elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: spelig

spelig , spillîg , bronstig, van koeien. Gron. spilsk, bōls, Oostfr. spillig, spilsk, spölsk. Staat voor: speelsch = dartel.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
spelig , sjpeilich , bijvoeglijk naamwoord , sjpeiligger, sjpeilichste , bronstig. De kou is sjpeilich: de koe is bronstig.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
spelig , spullig , tochtig, van een koe.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
spelig , spilleg , bijvoeglijk naamwoord , [Hei] bronstig (alleen gezegd van een geit)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
spelig , sjpeulig , bijvoeglijk naamwoord , tochtig , (van koeien) sjpeulig (mnl. 'spelich': paardrift van sommige dieren) Zw: De maks mich sjpeulig: je maakt me stapelgek
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
spelig , spilk , spillig , tochtig.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
spelig , spulleg , bijvoeglijk naamwoord , bronstig, van koeien gezegd (Den Bosch en Meierij)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal