Woord: snotneus
snotneus , snotneus , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, vgl. Jan Snotneus op Jan. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
snotneus , snotneus , [zelfstandig naamwoord]
, het toestel waarin het russepitje brandde. || snotbek Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
snotneus , snotneus
, bij snotneus, in de lommerd (1905). Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff |
snotneus , snótneus
, kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft waarvoor het nog te jong is. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
snotneus , snotneuze
, snotneus. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
snotneus , snotterneuze
, snotneus. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
snotneus , snötneus , 0
, 1. snotneus Hij lop altied mit een snötneuze (Nsch) 2. onervaren of dom persoon Wat verbeeldt dei snötneuze zuk wel (Eco), Dei snutneuze staait der altied bie te gapen (Bco), z. ook snötterd 3. soort lamp *Aj zelf een snotneuze hebben, muj niet preberen een aander de neuze of te vegen (Mep) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
snotneus , snotneus
, klein kind. ook snotpin. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
snotneus , snòtneuze , snòtteneuze
, 1. snotneus; 2. klein kind; 3. soort lamp Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
snotneus , snoppiek , zelfstandig naamwoord
, scheldnaam, blaag, om onvolwassenheid aan te duiden. Waor bemoei d’oew eige meej, snoppiek! Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
snotneus , snotneus , zelfstandig naamwoord
, olielamp, henneplamp. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
snotneus , snotterneuze
, wijsneus. Wat verbeeldt ’m zon snotterneuze wel! Op gaon speuln um zon kleinegheid. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
snotneus , snotneuze , zelfstandig naamwoord
, de 1. neus met snot 2. tuitlamp 3. eigenwijze persoon, persoon met veel verbeelding Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
snotneus , sjnôtsnaos , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sjnôtsnaoze , sjnôtsnëuske , snotneus , (geen persoon); sjnôtsnaos 'Kom hié, dat ich dich dy sjnôtsnaos 'ns aofvèg', zaag ma tiënge 't menneke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
snotneus , snotneus
, klein kind Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
snotneus , snotneus
, olielamp Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
snotneus , snoternaas , zelfstandig naamwoord
, snoternaze , snoternaeske , 1. lopende neus 2. snotneus ook snoterkop, snoterkuke Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
snotneus , snotnaas , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, snotnaze , snotnaeske , neus met snottebel, snotjongen, olietuitlampje zonder glas Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
snotneus , snoôternaas , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, snoôternaze/snoeëternaze , snoôternaeske , eerste vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; tweede vorm Weerts (stadweerts); neus met snottebel, snotjongen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
snotneus , snòtneus , zelfstandig naamwoord
, snotneus; ...al wè'k schrijf is vur ons eigen Brabantsche volk en daor hee ginneneene vremde sjandoedel z'n snotneus tusschen te steke. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 1; 9-10-1929); Frans Verbunt – vruuger han jong snòtneuze, naaw hèbbe snòtneuze jong; WBD III.1.4:106 'snotneusje' = snotneus; 'snotaap' = snotneus; WBD III.1.4:332 'snotneus' = ongehoorzame jongen; ook 'snotaap'; WNT SNOTNEUS - 2) iemand met een druipenden neus, bepaaldelijk: kind dat zijn neus nog niet schoon kan houden en vandaar: jongen (soms ook meisje) die zich meer aanmatigt dan met zijn leeftijd overeenkomt. Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |