Woord: smoezelen
smoezelen , smoezeln
, stil en geheimzinnig met iets omgaan. Naar den vorm frequentatief van: smoezen; zie aldaar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
smoezelen , smoezelen , zwak werkwoord, intransitief
, Groezelig worden, een vuile tint krijgen, vlekken. || Wit satijn smoezelt licht (krijgt gemakkelijk een smet). – Ook elders bekend (DE JAGER, Freq. 1, 633). Vgl. smoezelig en besmoezelen. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
smoezelen , smoêzele
, paaien. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
smoezelen , smoezeln , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidwest-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = 1. door elkaar husselen Ik kon net zogoed elke dag stamppot koken; aj toch alles deur mekaar smoezeln wilt (Dro), z. ook smousen 2. onduidelijk praten (Zuidwest-Drenthe, zuid) Ie kunt hum niet verstaon as hij an het smoezeln is (Ruw) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
smoezelen , smoezelen
, 1) vuil, morsig maken; 2) eten (vooral vette spijzen). Smoezelpanneke, pan met stukken gebraden vlees of spek. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |