Woord: slang
slang , snake , [zelfstandig naamwoord]
, mv. en , In sommige talen: eene slang, b.v. ONo/IJsl. snakr, snokr. Angels. snaca, snake. Eng. snake. Zwe. snok. De. snog. Hier eene soort van slang. In deze provincie zijn mij slechts twee soorten van het slangengeslacht bekend, nl. de Ringslang (Coluber natrix) en de Europische Adder (Vipera Berus). De in Drenthe voorkomende Hazelworm of Blindslang (Anguis Fragilis) vindt men, zoo veel mij gebleken is, hier niet. Evenwel is mij berigt, dat in de omstreken van Veendam zich nog eene soort ophoudt, die men met de naam snake benoemt en van slang (ringslang) en adder naauwkeurig onderscheidt. Hetzelfde heeft, naar mij iemand uit Oldenburg verzekerde, ook dáár plaats; en ook dáár droeg deze derde soort den naam van snake. Volgens het mij medegedeelde wordt de snake langer dan de slang en wordt wel tot eene lengte van vijf voeten aangetroffen. Zij kruipt niet, gelijk de slang, maar zich op haren staart steunende, springt zij ver en snel op dengenen die haar te nabijkomt, aan, is donker van kleur, brengt levende jongen voort (de vader van den man uit Oldenburg, die het mij berigtte, F.Harms, had eens eene snake gedood, geopend en er 26 levende jongen in gevonden), houdt zich gaarne in moerassen en veenen op, voedt zich vooral met kikvorschen, en wordt geacht vergiftig te zijn. Zóó is het mij, op verschillende tijden en van ouden en jongeren medegedeeld. Voor de juistheid van het medegedeelde kan ik niet instaan, maar de waarheidsliefde mijner berigtgevers, en hun niet-kennen van het eng. woord snake, voor slang, is bij mij boven alle bedenking. Deskundigen mogen de zaak nader onderzoeken. In sommige streken van Oostfriesland noemt men nog snake (niet eene slang in ‘t algemeen, gelijk in ‘t Zwe. snok, De. snog. Angels. snaca, snake, Eng.snake, maar) den Hazelworm. z. Frisia. Eine Zeitschrift zur Belehrung u.s.w. 1r Jahrg. no 14. Emden 1842. Dat worm bij onze voorouders voor slang gebruikt werd (Got. vaurms, Angels. vyrm, ONo/IJsl. ormr, Zwe. orm, slang), schijnt uit den naam Hazelworm te blijken. Ook worm voor snake in Schotland, in den mond van het volk, blijkens W.Scott, Minstrelsy of the Scottish Border, Tom. ii. p.107, Paris 1838: “a sort of monster, which the common people call a worm, or snake”. Misschien was in Friesland in vroegen tijd wierm, gelijkluidend met slange, en kwam men er zóó toe om het woord, verbonden met wyld (dat iets daemonisch in zijne beteekenis schijnt gehad te hebben, ook in de Spw. “en wijld hier ijnne nekke hawwe”), voor duivel te gebruiken: “wylde Wiermen”, bij Gysb. Japix, a.w. bl.31 als mede in den uitroep: “wat wierm nog ta!”. Kwam deze bet. misschien na de invoering van het Christendom in zwang uit Openb. 12:9. 20:2? Kil. snake, coluber, anguis. Nd. schnake. In ‘t Zwi. is schnaaggen, schnaken, kruipen. schnaagger, iemand die kruipt. schnaagig, kruipend. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
slang , slange , vrouwelijk
, slang. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
slang , slänge , vrouwelijk
, slången , slengchien , slang Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
slang , slange , slang , [zelfstandig naamwoord]
, slankje , slaang Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slang , slaange , slaang; slange; slang
, slang. Mv. slangen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
slang , slange , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, slangn , slàngsken , slang Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
slang , sjlang , vrouwelijk
, sjlange , sjlèngske , slang. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
slang , slängegie , slängie
, slangetje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
slang , slang , slange , 0
, (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook slange (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. slang, reptiel Der kröp een slange deur de heide (Mep), In de heide zitten vaok slangen (Schn), De meeste mensen hebt een hekel an slangen (Nije) 2. bliksemschicht Het is zwaor weer, het geeit met slangen de grond in (Zey), ...de slangen gaon recht onderuut (Eco) 3. rubberslang etc. Der mut nog een neie slange an de krane (Dwij), Barg die slang even op in de schuur (Pdh), z. ook slouwe Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
slang , slang
, slang, verkl. slèngske. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
slang , slange
, slang Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
slang , slânge
, slang. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
slang , slange , zelfstandig naamwoord
, de 1. reptiel: slang 2. bliksemschicht 3. slang: tuinslang, brandslang e.d. 4. (mv.) Salomonszegel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
slang , slañchie , zelfstandig naamwoord
, slañchies , slangetje Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
slang , sjlang , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, sjlange , sjlengske , slang , (dier) sjlang VB: De hebs gifsjlange en wörgsjlange.; tuinslang sjlang Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
slang , slange , zelfstandig naamwoord
, slang. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
slang , slèngske
, slangetje Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
slang , slang , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk
, slânge , slengske , slang Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
slang , slang , zelfstandig naamwoord
, slèngske , slang; WBD III.4. 2:107 'slangeske' - slang (Colubria), ook 'serpent' genoemd; Dirk Boutkan (blz. 53) slangetje (beest), slangske (tuin); slèngske - verkleinwoord van 'slang' (met umlaut) slangetje; Cees Robben – ’n slengske in oew neus en firtig kôôrs... (19821001); Dirk Boutkan (blz. 53) slangetje! (beest); slangske (tuin) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |