elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schouw

schouw , scholde , hengst of praam ter overhaling over een water. Eig. een platte bodem. ol = ou; old, oud. Holl. schouw, Sc. skow, een platbodemde boot om op rivieren te ligten. Zoo als de platvisch, schol genaamd; zoo als de ijs-schol; zoo als de afgestokene graszode door Theut. scolla, de pl. d. schulle genaamd: zoo als de hoofdschedel bij de Eng. skull [schil.]
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
schouw , schouwe , schoorsteen
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
schouw , schouwe , schoorsteen
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
schouw , schouw , schoorsteen, de ruimte tusschen het vuur of den haard tot aan den nok van ’t gebouw. Ook in de middelëeuwen bezigde men schouw algemeen voor schoorste
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schouw , schouw , bijvoeglijk naamwoord , schandelijk, vuil. Als z.n. het opzicht over wateren, wegen en voetpaden, b.v. “di weg is onder schouw” = aan de schouwing van het plaats. bestuur onderworpen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
schouw , schouwe , vrouwelijk , schouw.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schouw , schol , (zelfstandig naamwoord) = pont, schouw; Wieremerschol, officieel: Wierumer Schouw; eene buurtschap aan het Reitdiep tusschen Garnwerd en Dorkwerd. Vóór 188. werden daar de rijtuigen met eene schol overgezet; toen is daarvoor eene draaibrug in de plaats gekomen. (Wierum was voorheen een kerkdorp beoosten ’t Reitdiep en kerkelijk met Dorkwerd vereenigd. In het begin dezer eeuw oefende de onderwijzer aldaar, in het schoollocaal, ook het vak van schoenmaker uit.) Vgl. old = oud, enz. Zie ook: schal.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schouw , schouw , term als men met een peilstok op de Wadden den grond peilt, en zooveel als: ik voel nog grond.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schouw , schouw , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Platboomd vaartuig om rijtuigen over te zetten, veerpont. In de algem. taal is het woord vrouwelijk || Gaan maar bij ’et schouw over.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schouw , schouw , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. halmerschouw, heinschouw, heiningschouw, toeterschouw, WEERSCHOUW op weerland.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schouw , schou* , 2, Nederlandsch schouw, schuin (niet bij v. Dale.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
schouw  , schouw , (kort uitspreken) , schoorsteen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schouw , schaue , vrouwelijk , onderzoek door autoriteiten of de schoonmaak van waterleidingen door de grondeigenaren behoorlijk is verricht.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schouw , scholde , (een). Wordt in Overijssel een pont geheten, waarmede de rijtuigen en paarden over een rivier gevoerd worden.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
schouw , schaauw , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 schunnig. ‘t Zugt ter hier schaauw oet, is gain vaarf meer op deuren.; 2 schuw. Hai was deurhin schaauw en schurfteg. Minske(n)schaauw. De schaauwe zanger zai je nait (Hovinga).; 3 vuil, onzedelijk, swieneg. ‘t Is schaauw; ook Holl.: ‘t Is schouw = al te schuin, vuil van taal. || bagelschaauw; mosterdschaauw
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schouw , schaauw , [zelfstandig naamwoord] , het schouwen. Pòldersloden stoan onder schaauw. Fig. oet schaauw = verwaarloosd. Zien goud is oet schaauw. || bagelschaauw; mosterdschaauw
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schouw , schaauw , [zelfstandig naamwoord] , 1 vierkante praam voor ‘t baggeren of als veerpont. Hogeland en Westerkwartier schòl.; 2 de bak waaruit het zaad in de steen loopt in de mosterdmalerij: de mosterdschaauw. Zo ook in de korenmolen. || bagelschaauw; mosterdschaauw; schòl
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schouw , schouw , [zelfstandig naamwoord] , schaauw, het vaartuig. Wie aan ‘t water woont, heeft allicht n schouwke (dV) , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schouw , schoûw , schoorsteen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schouw , sjouw , zelfstandig naamwoord , 1. Verouderde vorm van schouw, controle, inspectie. 2. Sein, teken (verouderd). Vgl. Fries sjeau, Engels show, Duits Schau. Zegswijze ’n sjouw zette, een lege mand op een hoge stok plaatsen, hetgeen diende als een sjouw of teken voor de ‘bullouper’ die in aantocht was.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schouw , skouw , zelfstandig naamwoord , 1. Schouw, controle op het onderhoud van sloten, rietwallen e.d. 2. Onderzoek naar het geslacht van jonge konijnen, jonge eenden e.d.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schouw , sjou , vrouwelijk , sjoue , sjuike , schouw, schoorsteen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schouw , schow , roëkkanaal (dát bovven ut daak oêtstukt).
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
schouw , sjaow , pyramide-vormige rookvang boven de stookplaats in de keuken; metselwerk waarop de schoorsteen rust; oope sjaow, ouderwetse open stookplaats; verkleinvorm sjòwke, vierkante stenen uitbouw achter de kachel in de kamer.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
schouw , schaaw , zelfstandig naamwoord , schouw, schoorsteenmantel, schuw. 1. De hamme hange in de schaaw te reùke (te roken). Ze hangen aan de binnenzijde van de open schoorsteen. 2. Op de schaaw stònne ’n kröske en zis schòòn borde. Op de schoorsteenmantel stonden ’n kruisje en zes mooie borden. 3. Dè kènd is zò schaaw as ’n veugeltje. Dat kind is zo schuw als ’n vogeltje. Zie ook: klepschaaw.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
schouw , schouw , zelfstandig naamwoord , controle op het schoonhouden van de watergangen (KRS: Lang; LPW: Lop) De uitdrukking in de schouw gebleven zijn betekent dat er bij deze controle gebrekkig onderhoud is geconstateerd (LPW: Lop). Zie hoofdstuk 4, punt 15: waterhuishouding .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
schouw , scholte , veerpont.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
schouw , schouw , 0 , schouwen , 1. schouw, inspectie Nei week is de schouw op de waterlopen ok weer (Hoh), Dat is een ruum, die twee maol in het jaor schoonmaokt worden mot, want der leg schouw op (And), Alle aangelanden mut de schouw opmaken (Bro), ...schouw maken sloten schoonhouden, waarop schouw ligt (Koe), Iene, die gien schouw emeuken hef, wordt voel eschouwd (Wsv), Ze willen er schouw opleggen (Eel) 2. met inspectie belast persoon (Zuidwest-Drenthe, zuid) Ik heb eheurd dat de schouw morgen komp (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schouw , schouw , 0 , stookplaats, schouw Die schouw hef tegelies met een motief (Zey)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schouw , schouw , 1) schoorsteen, het gedeelte dat van buitenaf niet zichtbaar is; 2) schuw, wild; 3) gek, erg, grof: wa hèddet schouw gemàkt, wat heb je het gek gemaakt; alles litter even schouw, alles ligt er erg wanordelijk door elkaar; 4) verlegen: da zèn toch schouw jong, die kinderen zijn erg verlegen; 5) inspectie van het waterschap.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schouw , skòlde , (Kampereiland, Kamperveen) pont
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schouw , skouwe , 1. het schoonhouden van sloten op een bepaalde tijd. Gunninks woordenlijst van 1908: Schouwe mäken ‘een sloot schoonmaken’; 2. toezicht
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schouw , schouwke rwookt , zelfstandig naamwoord , spr: ’T schouwke rwookt ’r. Daar is huiselijke twist. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
schouw , scholde , veerpont.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schouw , schaauw , schouw , Tuun de kat moes jónge hôj ze ne nèst gemôkt ónder de schaauw in de koolenbak. Toen de kat moest jongen had ze 'n nest gemaakt onder de schouw in de kolenbak.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
schouw , schouw , zelfstandig naamwoord , de 1. inspectie van sloten enz. door het waterschap, schouw 2. persoon die met de schouw belast is, schouwheer 3. schouw, fraaie overdekking van een stookplaats in een kamer of zaal
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schouw , sjaw , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjawwe , - , haver , (bloeiwijze van haver) sjaw VB: Koën hèt aore, häover hèt sjawwe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schouw , sjoûw , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjoûwe , sjûike , schoorsteen , VB: De sjoûw môt nudig 'ns obbenoûts gevoog wërde. Zw: Dao kênt de sjoûw neet van roüke: daar kan ik de kost niet mee verdienen. Zw: Roüke wie 'n sjoûw. Zw: Dat kêns te ién de sjoûw sjriéve: gezegd van iets dat niet vaak voorkomt. Zw: (zie bij 'puüm') Zw: Ién de pispot gewase en ién de sjoûw gedruug: gezegd van slecht gewassen goed.; schoorsteenmantel; sjoûw; (vr.) (-e, sjûike) VB: 't Pertrêt sjtèit oppe sjoûw.; roüke wie 'n sjoûw roken (veel roken); roüke wie 'n sjoûw
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schouw , schóúwe , inspectie waterschap
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schouw , schóúw , schoorsteen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schouw , schouw , schuw, bang.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schouw , schouwke , schoorsteentje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schouw , skouwe , zelfstandig naamwoord , schouw. Zie ook: skörstienmantel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schouw , schouw , schoorsteenmantel, gemetselde schoorsteen van beneden naar boven , legged mar vur de schouw = leg het maar op de schoorsteenmantel- ’t schouwke mot blijve rwôôke = er moet geld verdiend worden
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
schouw , schèèw , schouw
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
schouw , sjouw , vrouwelijk , sjouwe , sjuike , schoorsteen, schouw, schoorsteenmantel , Dao kan de sjouw neet van blieve rouke. Zèt det mer oppe sjouw. Kinderversje bij grabbelen. Ich kóm hie aangeloupe, ich zeen de sjouw al rouke, ich zeen ’t aan d’n oeavewis, det t’r good gebakke is. Vrouw gaeftj, det dj’r lang laeftj, det dj’r riek en zalig waertj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schouw , sjouw , zelfstandig naamwoord , sjouwe , sjuike , 1. schoorsteen 2. schouw 3. schoorsteenmantel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schouw , schouw , schouf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , schouwe/schouve , schouwke/schoufke/schuifke , schoorsteen, schoorsteenmantel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schouw , schaaw , zelfstandig naamwoord , schoorsteen, schouw; - Den bisten aord hèk nog bij innen boer onder de schaauw mee in open vuur, waor ge zoo fèn in de vlamme kunt staore... (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); - Elooi viet et wijfken en staak et in 't vuur; van z'n gloeiïge smis wel 'n hallef uur; en trok aon den blaosbalg en stookte en pookte; toe 't vuurke goed gloeide en 't schaawke smookte; (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘Den eersten aop’, 1944); - oew rookende, smookende, rijzige schaawe, ik haaw van oe, Helmond, m'n roetige stad.  (Leo Heerkens; uit De knaorrie (Piet Heerkens), ‘Aon Helmond’, 1949); Cees Robben – De schaauw van ’t febriek (19771111); Cees Robben – [Lucht] Dur schauwen uitgespouwd.. (19701016); Frans Verbunt -  as et roet stinkt in de schouw, komt er rèège; Lowie van Dorrus Misters - Op hoogte van de volle breedte waren diverse ijzeren stangen ingemetseld voor het ophangen van ham en spek om dit te roken. Nog steeds is het de gewoonte om deze varkensproducten boven een houtvuur te roken. Om meer rook te ontwikkelen wordt thans ook wel houtzaagsel gebruikt. Aan de stang in het midden werd de haal bevestigd. Dit was een instrument van ijzer, waarvan het bovenste vastzat. Het onderste gedeelte droeg een haak en een kant met tanden en was door middel van een hendel beweegbaar. Dit diende om de aangehaakte ketel op goede hoogte boven het haardvuur te brengen. De diepte der schouw, d.i. van de huiskamervloer tot de zijgevel, zal ongeveer 80 à 90 cm zijn geweest. (Lowie van Dorrus Misters; rubriek Uit onze Tilburgse folklore, afl. 16 ‘Rond de boerenhaard 1’; NTC 27-6-1952); Hòst alle wèèvers zonder wèèrk/ bekaant gin schaaw mir èn gin kèèrk... (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Tilburg ok...holadiee); WBD schouw (overwegend de hoge en wijde, van onder naar boven zich vernauwende overdekking van de stookplaats) Der honge vèèf hammen in de schaaw. Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - ge moet ze zuuke, waor et schaawke vruug rokt (JM'50) - raad aan de jonge boer die wil gaan trouwen; WBD (III.2.1:63) 'schouw, schoorsteen, schouwpijp' = schoorsteen; Èn op de schaaw ston en bild van Sintantooniejes onder ene stölp. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - schaaw zelfstandig naamwoord  - schouw, schoorsteenmantel; Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - schaauw - haard, schoorsteen, ook 'herd'; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOUW Wordt overal gebruikt voor 'schoorsteen'; Goem. SCHOUW - zelfstandig naamwoord vr. schoorsteen, Fr. cheminée; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOUW voor schoorsteen: algemeen. Bij Kiliaen - : schoude, schaude, schouwe, schauwe en ook schoudsteen. Z.a. K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - SCHOUW - schoorsteen. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord vr. 'schaauw' - schouw, dat gedeelte v. d. schoorsteen dat van buiten niet zichtbaar is. A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - schouw - gemetselde rookvang, schoorsteen (div. dial.); WBD schaawplaot - schouwplaat (haardplaat, gegoten ijzeren plaat met reliëfbeeldwerk, in de muur v.d. schouw bevestigd om het uitbranden der stenen te beletten); WBD schaawbalk - schouwbalk (horizontale draagbalk, waaraan de haal direct of indirect is opgehangen)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schouw , schouw , schouwe , schoorsteen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal