Woord: schout
schout , scholte
, voorname boer. Ten platten lande nam men meest eenʼ voornamen boer tot schout. Van scholten, misdrijf aantijgen [schelden, gescholden] is O. F. scelta en scolta, eig. procureur crimineel, officier van den geregte, die beschuldigt en eischt van ambtswege: voluit scolt-hete [schuldheiss.] Rom. v. d. kinderen van Limburg, H. S. 101, 1. Mett ien hi comen siet / Enen scouthete met cnapen vele / En brachte enen die om die kele / Een zeel brachte ende omme ghebonden /En leidene ten selven stonden ) Ter galgen wert. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
schout , scholte
, (schout). Boerenburgemeester, burgemeester in een buitengemeente; ook een groote boer, heerboer, als in Overijsel; zoo heet de hoofdige boer in Starings aardige vertelling onder dien naam (waarover men des verkiezende zie Starings leven door Lulofs, 1843, blz. 27, 155 en 214) ‘Scholte Stuggink.’ Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68. |
schout , schōlte , schultes
, schout = burgemeester, thans veroud. Dr. Landr. (1712) II, 33, 34, 35 Schults; – 48: dat de Schultsen (daarvan ieder Carspel eenen behoort te hebben.) In 1818 had men nog scholtes; van Royen was toen o.a. Scholtes van Diever, Homan van Rolde, Boelken van Odoorn. Voorheen in Gron. Overijs. Geld. schōlte = plattelandsburgemeester. Te Groningen was nog vóór weinige jaren schōltendijnder = politiedienaar, nu agent, in gebruik. Van het oude: schelden, AS. scyldan = beschuldigen, en = streng bestraffen, berispen. Neders. schulte, HD. Schulz. In den Teuthon. scholtriss = rechter; Oostfr. bauschulte = bestuurder eener boerderij in Reiderland. Geld. scholte = zekere rang in den boerenstand. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
schout , scholte
, titel voor een boer; bv. scholte Hissink. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schout , schōlte
, voor: schout, plattelandsburgemeester; ook Overijselsch, Geldersch; in Gelderland ook = zekere rang in den boerenstand. – Drentsch scholt = burgemeester, Oud-Drentsch schults, meervoud schultessen; Nedersaksisch schulte, Hoogduitsch Schulz; in den Teuthon. scholtriss = rechter; Oostfriesch schulte, een bestuurder of opzichter, nu nog slechts in: bau-, of: bôschulte = bestuurder eener boerderij in Reiderland, alsmede in den naam Schulte, Groningsch Schōlte, en daar ook: Schōlten en Schōltens, en één met het Nederduitsche schulte, Kil. schoudt (Holl. Fland.), schoudheet, Oud-Friesch skelta, schelta. Het Hoogduitsch Schulze, samengetrokken uit Schultheiss, Oud-Hoogduitsch sculdheize, scultheizo, Middel-Hoogduitsch schultheize, Middel-Nederduitsch sculthêtho, schultete, Oud-Friesch sceldhêta, sceltata, en dit van: sculd (schuld) en hêta, of Oud-Hoogduitsch heizo, letterlijk zooveel als: schuld-spreker, dus: die het vonnis velt en de straf (de boete, enz.) bepaalt. Vgl. het Angel-Saksisch scyldan = beschuldigen, en: streng bestraffen, berispen, alsmede ons: kwijtschelden, en: schelden (= beschuldigen). Wat Mr. Seerp Gratama (Proefschr. bl. 11) hiervan zegt is voorzeker ook op een deel dezer provincie van toepassing: “De centinarius is geen rechter. Hij is belast, en wel namens den graaf, met de uitvoering der door den rechter gedane uitspraken, met het voltrekken van het vonnis, met het invorderen der breucke (sculthaizes, scultetus, schultheis, schulter). Van daar draagt hij ook wel den naam van exactor publicus. Als zoodanig is hij het hoofd van de in de centana aanwezige lictores of milites, d.w.z. de gerechtsdienaren.” Vgl. ook old = oud, enz. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
Schout , Schōlte
, zie: schōlte. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schout , schout , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – De schout van Aimond zijn vogels, de zeemeeuwen (Krommenie). Vgl. pastoor. || De schout van Aimond laat zen vogels vliegen (als er zich meeuwen vertonen). – Zegsw. Hij is zo rijk as de schout van ’t huisie, hij is zeer arm. Vgl. huisie op huis. – Zie nog een zegsw. op drok en geven. – Ook in de naam van stukken land, die eertijds aan de schout toekwamen. || Het Schoutsland (te Oostzaan). ’t Schouts breedje (te Wormer?), Hs. invent. Appel (a° 1740), Zaanl. Oudhk. – Schoudts maedt (te Assendelft), Maatb. Assend. (a° 1635). – Schouten-weer (naam van een weer lands aldaar), ald. (a° 1634). Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
schout , scholtĕ
, schout, nog over in de plaatselijke benamingen Scholtĕnbos en Scholtinnĕnland. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
schout , scholte , [sxoltә]
, schout Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schout , sjoute , mannelijk
, sjoutes , nar, dwaas, kwiebus. ’nen Hauve sjoute: een halve gare. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schout , sjout , mannelijk
, schout. Sjout en sjöffe: schout en schepenen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schout , scholte , schulte , 0
, scholtes, scholten , (veroud.). Ook schulte = schulte, schout Een karspelsoldaot stund onder de scholte (Hav) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schout , schout
, rechter, voorzitter van de schepenbank. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
schout , scholte
, (Gunninks woordenlijst van 1908) politieagent Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schout , skolte , zelfstandig naamwoord
, (verouderd) politieagent. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |