elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schoon

schoon , schoon , mooi, opgeschikt, zuiver, gewassen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schoon , schoon , geheel en al.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schoon , schoon , [bijvoeglijk naamwoord] , ook, hoewel. H.vii.11; ook: gereinigd, zuiver. Volstrekt, geheel; b.v. “ik ben schoon of”, geheelenal vermoeid, “De voorraad is schoon op”. Fri. schien.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
schoon , [fiks] , schoon , voor: fiksch; hie duurt dij ’t wat schoon zeggen = hij durft u ongewasschen de waarheid zeggen. In Gron. ook als bijw. voor: zeer, en: erg; schoon boas, schoon verlegen wezen, schoon wat kennen leeren; ook = geheel: schoon of, schoon oet, enz.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
schoon , schoonder ,  schoone , voor: schoon, vet; een schoonder kiend, een schoonder beest = een vet slachtelbeest; dat heb ie schoonder bedocht; hij was ’n schoonder slag van ’n jonkkerel. Ook Gron. maar meestal beperkt tot: schoonder kind, jong, enz. van zuigelingen gezegd en: schoon, flink, goed gebouwd; ZHoll. schoonder jongen = flinke, gezonde jongen. schoone = schoon, voor: zonder bepraat te worden; “men komt van ’t kaoken (op eene groeve) zelden schoone of”: volledig zou het zijn: met de schoone huid af.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
schoon , schoone , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , comparatief schoonder, schoon; volkomen, geheel; ’k bün der schoone met verlègen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schoon , schoon , (Marne) wezen = alles, knikkers, noten, speelcenten, verloren hebben. Weil. bluts, v. Dale bluts, blutsch, Drentsch bos, Neder-Betuwsch kips, West-Vlaamsch rut, Holsteinsch blank. – Bij dop en kaps heeft men te denken aan het omkleedsel, de dop of schaal, wat hier de zak moet zijn, de inhoud, de pit, is weg.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schoon , schoonder , voor: schoon, flink, goed gebouwd, bloeiend, van kinderen, ook van dieren gezegd, ’t is ’n schoonder kind, ’n schoonder jōng, ’n schoonder bijst, enz.; ook Drentsch, Zuid-Hollandsch schoonder jongen = flinke, gezonde jongen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schoon , schoon , als bijwoord in: schoon verlegen wezen, voor: geheel, erg verlegen zijn; schoon verkleumd = verkleumd; schoon of wezen = nergens meer toe kunnen dienen; ook: bekaf zijn; schoon boas wezen = geheel meester zijn, den baas spelen, vooral van kinderen en vrouwen gezegd; schoon op wezen, fig. = niet meer kunnen werken, waken, enz.; schoon wat kennen leeren = zeer vlug van bevatting zijn; hij het ’t schoon op = heeft alles opgegeten, en ook: hij bezit niets meer: schoon wat kennen missen = tegengestelde van: gierig zijn; ’t vuur is schoon oet = er is geen vonkje meer aan den haard; d’r schoon wezen duren = in ’t geheel geen menschen vrees kennen, zich altijd en overal durven laten gelden; het iemand schoon duren zeggen = hem ongezouten de waarheid durven zeggen, (ook Drentsch); ’t schoon betoalen kennen = ’t best kunnen betalen. West-Vlaamsch schoone = wel, gemakkelijk: men kan zoo iets schoone doen; hij is schoone genezen. (De Bo). hij wijt ’t schoon = hij weet het goed; hij het schoon zien verstand = hij heeft een helder hoofd. – Als bijvoeglijk naamwoord in: ’n schoon verstand hebben = een helder hoofd hebben; schoon geld = zuivere winst, of: verdienste; hij ’s goud schoon = volkomen nuchter; hij ’s nijt schoon = men kan ’t merken dat hij een borrel heeft gedronken. Zegswijs: de keutel bie ’t schoon èn’ hebben (Hoogeland), schertsend, of: spottend tegen iemand, en zooveel als: vriend, gij hebt het bij ’t rechte eind! uwe redeneering houdt steek, gij slaat spijkers met koppen! Zie ook: dop.
schoon land = bouwland waar zeer weinig onkruid groeit. Ook: land, van de vrucht ontbloot; ’t land is schoon, waarbij dan gedacht wordt: wij kunnen met de bebouwing beginnen, die landerijen kunnen nu geploegd, enz. worden; ’t veld is schoon = alle veldvruchten zijn in huis gehaald.
schoone branwien = glaasje brandewijn zonder suiker, of met iets anders vermengd; geef mie moar schoone branwien, net as ’t oet ’t vat komt.
[overtreffende trap] schoonste, in: elk zegt zien schoonste, zooveel als: van twistende partijen of van aangeklaagden verdedigt elk zich zóó, dat men hem gelijk moet geven of voor onschuldig houden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schoon , schoon , bijvoeglijk naamwoord , vgl. handschoon, kraakschoon en schoonder.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schoon , schoonder , bijvoeglijk naamwoord , Schoon, flink, welgedaan; inz. van kinderen gezegd. || ’t Is ’en schoondere jongen (een jongen als een wolk). – Evenzo hier en daar elders in Holl. en in Gron. (MOLEMA 370 a); zo ook in het Stad-Fri., b.v.: dat skoondere eten (Sch. t. W. 2, 232). Vgl. ook de bij HARREBOMEE 1, 305 a aangehaalde zegsw.: Dat is een schoonder snoek, zei Pau de hengelaar, en hij haalde een posje op. – Schoonder behoort bij schoon, evenals helder bij hel, zadder bij zat, enz.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schoon , schoon* , hierbij ook: hij het schoon zien verstand = het ontbreekt hem niet aan verstand; van Dale heeft: alles is schoon opgegeten. Vergelijk vooral kant * en zuver *: alle drie zijn synoniem.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
schoon , schaon , Wel nou nog schaonder! wel nu nog mooier!
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
schoon  , schoeën , schoon. Schoeën make, poetsen. Zoeë schoeën as poes, zeer mooi.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schoon , skòòn ,   ,   , 1. ’n skòòn overhemd. Skòòn dek, opgeruimd en schoongemaakt. We wiere skòòn-dek egòòid, alles werd door de zee van dek geslagen. 2. Hij hâad skòòn-boom emaekt, hij heeft alles schoon opgemaakt, tot den bodem toe; opgeruimd. ’t Is skòòn op. Ik ben skòòn boom, ik heb niets meer. Hij is skòòn op, hij is geheel afgeleefd, zeer vermoeid. De visserij is skòòn op hier, totaal afgeloopen. 3. ’t Is skòòndag, helder dag. ’t Is skòòn-klaere dag, idem. Skòòn as zullǝver, brandhelder. Zullǝverskòòn, idem. 4. skòòn geld, netto bedrag. 5. Je hebt skòòn gelijk. Je staet hier skòònstebest te praete, alsof er geen werk aan den winkel is. Hij zit skòònstebest zâale te maeke, in volle glorie.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
schoon , schoonder , [bijvoeglijk naamwoord] , mooi, de oude verbogen vorm na wat, in enkele uitdrukkingen (niet in ‘t Westerkwartier) Wat schoonder maaid! = wat een mooie meid. Ook zonder wat: ‘t is n schoonder kind.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoon , schoon , bijvoeglijk naamwoord , 1 schoon, helder. Schoon putwotter. Bin ik schoon genog, om op verziede te goan? Spr. Schone flouern winnen gain geld = er moet volk in de winkel komen. Zo ook Schone hannen winnen gain brood! = steek je handen uit de mouw. Spottend: hai het de keudel bie ‘t schoon inne = hij is er achter! Hai is weer schoon = hij heeft zijn bankroet achter de rug. Schoon schip moaken.; 2 gezuiverd. ‘t Koorn is schoon = ‘t kaf is er uit. Toen is schoon = is gewied. ‘t Swien woog schoon aan de hoak twijhonderd pond; zie voel 8. Schoon laand = vrij van onkruid. Als aardigheid: schone kovvie = zonder melk, klontje of suiker.; 3 mooi; slechts in bepaalde uitdrukkingen: hai het n schoon verstand, ook: hai het schoon zien verstand. ‘t Schoonste van de grap. Elk zegt zien schoonste = ieder verdedigt zijn eigen zaak. ‘t Gong net op zien schoonste. Hai het n schoon onthòld (Westerkwartier en Marne) = een best geheugen. Hai zugt de kans schoon. De gelegenhaid was schoon. Ook in schierschoon en in verschoon. Schone beloften. Hai zingt ‘t schoonste dat e leerd het.; 4 Schoon geld = netto winst.; 5 louter enkel. Hai drinkt schoon wotter. Schoon branwien = zonder suiker.; 6 nuchter. ‘k Wil wel leuven, dat meneer Laps nait aal te schoon was (Br. 46.).; 7 leeg. ‘t Laand is schoon = de oogst is er af. Schuddel is schoon. Bie dij störm vloog ain zied van ‘t dak ons schoon.; 8 vers. n Schone piep aansteken.; 9 onbebroed. Binnen de aaier schoon of voel?
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoon , schoon , bijwoord , 1 netjes, goed, heel wel. Ik kin mie schoon redden. Dij jong kin schoon leren. Hai duurt ter schoon wezen = hij durft zich laten gelden. Hai duurt ‘t schoon zeggen = hij durft de waarheid te zeggen. Hai kin ‘t schoon zeggen = fijn. Hai kin schoon wat misten = hij is mild. Hai kin ‘t schoon betoalen = best. Dat wait e schoon = drommels goed. Zai was schoon bie heur verstand = goed bij ‘t hoofd. Ik kin hom schoon = door en door. Hai löpt schoon zien best = zo hard hij kan. ‘t Gaait mie schoon noa ‘t zin. Ik bin der schoon mit aankled = ik zit er mooi mee opgescheept. Hai dut hom ‘t schoon aan tied = hij neemt er ruim de tijd voor. Hai het ‘t schoon aan tied = ruim tijd. Hai kin ‘t schoon wachten = a. hij heeft tijd genoeg; b. hij heeft er best gelegenheid voor, hai is schoon in de gelegenhaid. Hai kin hail schoon n peerd = heeft verstand van paarden. Hai wait ‘t schoon te zeggen = maar hij doet er niet naar; 2 helemaal, geheel en al. Hai was ter schoon verlegen mit. Dij aarbaider is schoon òf = helemaal versleten. ‘t Wief is ter schoon boas. ‘t Geld is schoon op; hai het ‘t schoon op = hij bezit niets meer. ‘t Vuur is schoon oet. Doar haar e schoon geliek aan. Schuddel is schoon leeg. Hai is schoon verkleumd. Ik heb ‘t schoon vergeten. Hai was schoon in ‘t geleuf, dat.... hij geloofde vast. Ze haren hom schoon in ‘t geleuf, dat.... = men had hem wijs gemaakt.... Ik bin der schoon aan wind = vast aan gewend. Schiet tie schoon oet! = loop naar de maan. Hai is schoon aanhemmeld, fig. = hij is op zijn geld is op.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoon , schoonste , zelfstandig naamwoord onzijdig , Elk proat zien schoonste = stelt zijn zaak in ‘t gunstigste licht.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoon , schoon , zo schoon als goud, geheel helder, rein.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
schoon , skoon , skoone , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , skuendr, skuenst , 1 goed gewassen, 2 zindelijk. De hoed skoon hòoln, er zonder kleerscheuren afkomen; zelf t bùejs neet skoon hebm, boter op zijn hoofd hebben; zoo skoon as n kluentjen, brandschoon
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schoon , schón , schónder, schónst , rein, schoon, schoner, schoonst; a/ goed b/ mooi c/ lief; flink, mooi Dè’s ’n schón meid Dat is een mooi meisje; schone kleding schón grééj ántrékke. schone kleding aantrekken; schón án d’n haok netto, zuiver; flink De die hét ’n s
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schoon , skoôn , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Schoon, helder, zindelijk. (Schoon in de zin van ‘mooi’ is voor de Westfries een (Zuidnederlands) boekenwoord). Zegswijze skoôn weze, 1. proper, zindelijk zijn 2. klaar zijn met de schoonmaak. – Skoôn en op stel weze, klaar zijn met de schoonmaak en met het weer opstellen van het meubilair e.d. of klaar zijn met het schoonmaken en inrichten van een ander huis (na verhuizing). – Skoôn zitte, een bedrijf of woning zonder schulden of lasten hebben. – Skoôn vóór weze. 1. vrij van schulden of lasten zijn. 2. gereed zijn met het werk, geen achterstand hebben, met een schone lei beginnen. – Skoôn op de plaas komme, zonder schulden op de boerderij komen. – Zó skoôn as sulver, zeer schoon of proper. – As ’t maar skoôn en heel is, gezegd van kleding die wel oud mag zijn, maar niet vuil of kapot.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schoon , sjoon , bijvoeglijk naamwoord , sjoonder, sjoonste , mooi en in mindere mate ook rein. Sjoon sjoon Sjang: mooie schoenen Jan. ’ne Sjoone boum is gau geseiert: goede wijn behoeft geen krans. ’t Sjoonste maetje va zeeve kirkdörper in de gaengent: het mooiste meisje van zeven uren in de om
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schoon , sjòn , mooi; sjòn dörske, knap, mooi uitziend meisje.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
schoon , schòòn , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , mooi. Het woord “mooi” komt in het Biks zo goed als niet voor. In bijna alle gevallen gebruikt men het Kempense en algemeen-Brabantse schòòn. ‘t Is schòòn weer. ’n Schòòn kleed (’n mooie jurk). ‘k Hèr schòòn genòg van. Wie schòòn wil zèn moet pènt lije. Wè zèdde toch schòòn vandaog. Hij wònt in ’n schòòn hùis. Zòò, Mieke, naa zèdde wir schòòn (fris gewassen). Waor hèdde al dè schòns (dat moois) vandaon?
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
schoon , schone , schoon.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schoon , schoon , schone, skoon , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook schone (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), ook uitgesproken als skoon (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. schoon, netjes Die mensken hebt het zo schoon in hoes, ij kunt wal van de vloer eten (Bor), Ie hebt de keutel bij het schone ende je hebt gelijk (Zdw), Hij hef schoon wark je wordt er niet vuil van (Bov), Hij is zo schone as de katte op zaoterdag (Flu), Het is een zundag zunder schoon hemp zondag in de week, bijv. biddag (Uff) 2. leeg De eerpels bint er uut, het laand is schone (Hgv), Het laand is schone vrij van onkruid of gewas (Pes), De zwienen hebt de zomp schoon (Sle) 3. eerlijk Hij is niet schoon op de hoed en non prebeert e zuk er oet te praoten (Eex), ook Hij is niet schoon op de graot (Row), ...op de keutel (Eri), ...onder het vessien (ui), Dende hef de handen ok niet schoon holden heeft wat uitgehaald (Sle), Hie hef een schoon geweten (Schn) 4. zonder aftrek, vol Schoon hol ik der honderd gulden an over (Klv), Is det schoon geld of mut de lasten er nog of? (Ruw), Doe kast dei kou veur dat geld kriegen, schoon in de haand (Ros) 5. onbebroed Alle eier waren nog schone (Die) 6. onbezwaard, zonder schulden (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe) Hij zat daor schone (Dwi), Hie hef een schoon bedrief (Zwe), Wij hebt aal rekens weer betaald, wij hebt schoon boek zijn schuldenvrij (Dro) 7. totaal, helemaal Het rek is er schoon oet (Bco), Hij was schoon an de aovend totaal verarmd (Die), Het is schoon toeval, dat wij hier mekaar treft louter (Odo), Daor hef e schoon geluk met had (Sle), Hij had er schoon genog van (Pdh), De koespien was schoon over (Row), z. ook schoonder 8. fiks (dva) Hie duurt dij het wal schoon zeggen
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schoon , schoonder(‑) , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = 1. helemaal Ik bin het mit oe iens, ie hebt schoonder geliek (Eli), Hij wus schoonderbest, dat het niet zo heurde heel goed (Hijk), Hij weet schoondergoed, dat het niet much bliksems goed (Flu), Hie hef schoonder geluk had (Sti), Mij dunkt dat ik nog schoonder weer betern kan heel goed (vn), z. ook schoon 2. schoon, vet (wm) Een schoonder beest vet slachtbeest, Dat heb ie schoonder bedocht, Het was een schoonder slag van een jongkerel (alles wm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schoon , schòn , schoon. Van personen gezegd betekent het: met mooie kleren aan: wa bende schòn. En van iemand, die op zondag en werkdag met dezelfde kleren loopt, zegt men: Alle daag even schòn, likkus ons lievrouwke in d’n tròn.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schoon , skone , schoon. Zo skone as een kluntien (= klontje suiker)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schoon , schwoon , bijvoeglijk naamwoord , mooi, netjes, fijn. Wa zie tie toch schwoon eej?
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
schoon , schone , schoon. Um de veertien daegn trek ik ’n schoon hemp an.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schoon , schón , mooi, fraai , Ut lèève kan hiil schón zén èn dé moet'te wél aalté óp z'n wàèrde zien te belèève. Het leven kan heel mooi zijn en dat moet je wel altijd op z'n waarde zien te beleven.
Van ‘n schón tôffel it’te nie lang. Van een mooie tafel eet je niet lang. Gezegd van een mooi meisje, maar ze heeft verder geen cent en kent ook het huishouden niet.
In de waoj dór sti schónne klàèver, t’is schón um te zien, de koej kunne vórt. In de wei staat mooie klaver, het is fraai om te zien, de koeien kunnen weer even eten.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
schoon , schone , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. rein, niet vuil, proper, bruikbaar door nog niet gebruikt te zijn 2. (van land waarop men oogst) zodanig dat de oogst geheel verwijderd is 3. helder (van de hemel) 4. klaar, helder (van alcoholische dranken) 5. (van personen) proper zijnd, zindelijk handelend 6. zindelijk, niet langer z’n behoeften in z’n broek doend 7. onbezwaard, netto 8. geheel en al, zodat er niets over is 9. graag, met plezier 10. heel goed (wetend, begrijpend enz.)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schoon , schôôn , bijvoeglijk naamwoord , 1. mooi 2. zindelijk ’t Is ter zôô schôôn bij die meñse, alles blink as ’n hondekullechie in de maneschijn
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
schoon , sjoen , bijvoeglijk naamwoord , sjoender, 't sjoenste , mooi , Zw: Dat ês mich get sjoens. (van zaken of personen) opmerkelijk, zowel in gunstige als ongunstige zin. Zw: 't Wäor sjoen: het is toch niet waar, je meent het. Zw: Noé heb (zit) ich 'm sjoen: nu ben ik in de aap gelogeerd. Zw: 'nne sjoene jas: een fraai heerschap Zw: Dat sjtèit dich nog al sjoen: dat is een een lelijke daad. Zw: Dat zoûw te zier sjoen zién: te erg, te mooi, enz. Zw: Sjoen braaf zién, keenderkes.; zuiver rein sjoen (sjoender, 't sjoenste) VB: Zo, noé heb ich de zolder sjoen en noé de rés van 't hoés nog.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schoon , sjoens , voegwoord , ofschoon , sjoens VB: sjoens 'r niks veult vuur 't voetballe ês 'r toch eker zoondig dao.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schoon , schôn , 1. knap; 2. niet vuil, rein
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schoon , skòn , schòn , schònste , mooi.mooiste. schònder plats: mooiere plaats
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
schoon , schwôôn , mooi, schoon.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schoon , skone , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , schoon. ‘t Uus mut skone wèèn.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schoon , schwôôn , mooi , schwôôn mèske = mooi meisje-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
schoon , schòn , schònner, schònder, schònst , mooi , Nuejne is ’n schòn dùrp mi veul gruûjn. Nuenen is een mooi dorp met veel groen., D’r bénde moj schòn mi. Daar zit je lelijk mee te kijken., Dè’s ne schònnen heer, d’n dieje dôr. Hij daar is een mooiprater.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
schoon , schon, schoon , skòn, schwoon , bijvoeglijk naamwoord , mooi (Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant); skòn; mooi (Den Bosch en Meierij; Helmond en Peelland); schwoon; netjes (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
schoon , sjoean , sjoean(d)er, sjoeanste , 1. schoon, zuiver 2. mooi, leuk om te zien 3. behoorlijk , Ei sjoean humme aandoon.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schoon , sjoean , sjoeans , ofschoon , Sjoeans ’m det verboeaje waas, is d’r toch gegange.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schoon , sjoeën , bijvoeglijk naamwoord , sjoeëne , 1. schoon ook zuver 2. mooi; det is neet väöl sjoeëns – dat meisje/die man is geen schoonheid zie ook net
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schoon , sjoeën , bijwoord , helemaal; alles is sjoeën op – alles is helemaal op, er is niets meer over ook gans, hiëlemaôl, knatsj, ram
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schoon , schoeën , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , schoeëner/schoeënder, schoeënst(e) , mooi
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schoon , schôon , bijvoeglijk naamwoord , schôon - schonder - schonst , "mooi, schoon; WBD III.1.4:198 'een schone' = een grapjas; We hèbbe de schonste stad vant laand. - We hebben de mooiste stad van het land. Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - dan ziede wè schons; hoe lomper en plomper, hoe schoonder!  (Piet Heerkens; uit ‘Vertesselkes, ‘De boeren van Baokel’, 1944); Van Beek - Een oud spreekwoord zegt: ""Schoon op het straatje maar niet op het baadje"". Iets zal er wel van waar geweest zijn, anders was de volksmond er niet vol van geweest. (Nwe. Tilb. Courant; Tilburgse Typen afl. XIII; 28 maart 1958); Van Delft - ""Het moet goed schoon zijn, dat eeuwig blinken zal."" Dit is: Men moet een rein geweten hebben bij het sterven. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 108; 6 april 1929); De Wijs  –  “Mar boer, wè hedde toch schôôn dochters.” - “Van m’n kèr aaf meej diejen vuilen praot.” (10-02-1963); Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - 'n schoon pêrd - een schoon paard; Henk van Rijen - wè ge ònt doen zèèt, weet ek nie, mar tisser wèl schôon weer veur (ironisch?); WvM 'die kos schon speulen'; 'ze hann un schon kerk'; WBD (III.2.1:281) 'schoon' = schoon als gevolg van schoonmaken. WBD (III.1.4:162) 'schoon' = mooi; 163 'schoon' = flatterend; WBD (III.1.4:164) 'schoon' = pront; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - SCHOON voor opgeschikt, wel uitgedost. Z.a. SCHOON MAKEN voor versieren, opschikken, opsieren. Z.a. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOON Fr. beau 'mooi', 'fraai'; eerlijk (manieren); zuiver (water, kleding). Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - 'schòòn' bijvoeglijk naamwoord , bw - mooi; WBD III.2.2:32 'schoon' = zindelijk; 31 'niet schoon'= nog niet zindelijk; WBD III.4.4:235 'schoon' = helder; - De natuur is schôon, mar nie op iemes zen blauw pak - werd gezegd als het uitwerpsel van een vogeltje iemand op zijn kleding had geraakt; schonder - comp. mooier, schoner; Vènde dees prèùme nie schónder as de die? - Vind je deze pruimen niet mooier dan die?; R.J. 'schônder'; Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - ''t kan nie schonder'; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - de schónste boove èn de lóchste van onder (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1974) - de mooiste bovenop en de lichtste van onder (gezegd door bakkers en groenteboeren); Dirk Boutkan (1996)  - (blz. 35) schónder (met vocaalreductie en d-epenthesis); Goem. bijvoeglijk naamwoord; schonst(e) - mooist(e); we hèbbe de schónste stad vant laand; Dirk Boutkan (1996)  - (blz. 35) schonst (van 'schôon' met vocaalreductie.); Cees Robben – In de schônste stad van ’t laand. [Prent over de geboorte van de 127.000ste Tilburger, genaamd Tôôntje van Zundert. ‘De schonste stad van et laand’ is de volksnaam voor Tilburg. (19540213)]; - Ze zuuke de meens die et schonste Tilbörgs pròt. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); - We hèbbe de schonste stad vant laand, meense, mar witte gullie wèddik et allerschonste van de schonste stad vèèn? (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schoon , schoeën , schoeëner – schoeëns , schoon; mooi; netjes
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal