elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schoft

schoft , schoef , eenen slechten, boozen listigen kerel. Schoeft, Schoeffel, Schoft, Schoelie beteekenen hier hetzelfde of soms havelooze, gemeene jongens of mannen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schoft , schoft , mannelijk , schoften , ruw, onbeschoft, lomp mensch, een schoft, een lompert. Schouder, bovenste gedeelte van den rug; wat is dat dier breed van schoft.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
schoft , schōft , in: ’n dikke schōft van ’n jōng = een sterk gebouwde knaap. (Bij v. Dale: sterk geschoft (gebouwd) zijn.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schoft  , schoef , schoft.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schoft , schoft , [sxoft] , vrouwelijk , schurk, schouder van een rund
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schoft , schoft , Ruw onbeschaafd manspersoon.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
schoft , schoft , [zelfstandig naamwoord] , schavuit; schofterg schurkachtig, vlegelachtig. || gannef; schevuut; schoavuut; schòfke
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoft , schoft , [zelfstandig naamwoord] , 1 de breedte van de schouders. Hai is braid van (over) schoft.; 2 de schoften = ‘t lichaam, in: pak hom bie zien schoften.; 3 n dikke schoft van n jong = een stevige jongen. Dit niet Westerkwartier || schòfke , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoft , skof , zelfstandig naamwoord, mannelijk , skofn , 1 schafttijd, 2 een kwart dagwerk. Nen skof trekng, 1 een kromme rug hebben, 2 de haren opzetten
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schoft , skobn , zelfstandig naamwoord , schouders
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schoft , schoft , ploert.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schoft , schoft , schuft , mannelijk , schofte , schouder(s); hoge (kromme) rug of boggel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schoft , sjóf , mannelijk , sjófte , schoft; schoft, schouder van een dier.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schoft , schof , nek bij dieren.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
schoft , schof , schoffie , schoft van een dier, hoge rug.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schoft , schoft , 0 , schoften , schurk Die man kuj niet vertrouwen, dat is wel zo’n schoft (Eke)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schoft , schoft , 0 , schoften , 1. lichaamsdeel, schoft Dat pèerd hef de schoft te leeg (Sle), Het peerd wordt bij de schoft meten, hoou groot as e is (Eex), Ik hebbe vaste wat kaolde lene, de schoft döt mij zeer (Hol) 2. bochel (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Die hef altied al een schoft had (Geb), z. ook bij schoftien
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schoft , schòft , 1) scheve schouder, schoft van een dier; 2) een kwart van een werkmansdag.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schoft , skoft , schoft
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schoft , skoft , 1. schouder van een dier; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: kromme rug
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schoft , schof , schouder van os of koe.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schoft , schof , schoft. Zon schof van ’n keerl, schaemte zit er niet in.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schoft , schoft , zelfstandig naamwoord , Ide, et; schoft, schavuit
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schoft , schoft , zelfstandig naamwoord , et, de 1. schoft, schouder van een paard of rund 2. schoftzadel 3. het gedeelte van de schouderbladen (bij de mens)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schoft , schuft , zelfstandig naamwoord , schoft van paard of rund
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
schoft , sjôf , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjôfte , - , schoft , VB: Dat ês 'nne richtige sjôf, haaw dich neet mêt dè op.; schurk (zie 'schoft'); vlegel sjôf
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schoft , sjôf , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , sjôfte , - , schouder , (van een paard) sjôf VB: De sjôf van 't përd ês gaans oëpegeriëte doer d'n haom
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schoft , schôft , schoft, schouder
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schoft , schoeft , o/p schoft, schouder, hoge rug.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schoft , sjoeft , zelfstandig naamwoord , sjoefte , sjoeftje , schoft (Duits: Schuft)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schoft , schóft , zelfstandig naamwoord, mannelijk , schófte , schurk
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schoft , schoeft , zelfstandig naamwoord , kromme rug, bult; HTW kromme rug, bult, schouders; WBD III.1.2:379 'schoft', 'schofje' = bochel; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord vr. 'schoeft' - schoft d. i. hoogste gedeelte v. d. rug van een groot viervoetig dier. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOEFT zelfstandig naamwoord  v. - schoft, hooge schouder
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schoft , schoeft , zelfstandig naamwoord , scheldwoord; schoft, schurk
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schoft , schoft , zelfstandig naamwoord , schofje , WBD vlees- en spieraanzetting links en rechts op de borst van een paard, ook 'kusses' genoemd; WBD III.1.2:379 'schoft', 'schofje' = bochel; WBD III.1.1:126 'schoft' = schouders; 127 'schoft' = schouderblad
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schoft , schòft , zelfstandig naamwoord , rust-, resp. etenstijd onder het werk; Interview Van den Aker (1978), transcriptie door Hans Hessels (2014) - “…èn tusse de middag hadde dan en hallef uur òf drie kwertier schòft”. Cees Robben -  ge komt ’n half schoft te laot (19660225); Pierre van Beek - schóf - schafttijd; DANB nò de schòft spanne me et pèèrt vur de nuuw kèèr; MTW 'schoft' (met ó!); WBD III.3. 1:214 'schof', 'schaft, het schaften' = schafttijd WBD III.4.4:130 'schoft', 'schof', 'schaft' = schoft; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHOF zelfstandig naamwoord o., geen mv - hetz. als'schoft' v., het vierde van een werkdag; Goem. SCHOFT zelfstandig naamwoord  vr - een vierde van een werkdag, van een dag werk; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord o. 'schoft'- het vierde van een werkdag; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - SCHOF, v. Dale: 'rusttijd of werktijd tussen rusttijden'; 't leste schof' - werktijd na vier uur; ook vage tijdsaanduiding; 'n schof of anderhalf. WNT: Schoft III 3) Zoodanig deel van een werkdag, dat niet door een rustpoos wordt onderbroken. 6) Door verwisseling met schaft: tijd gedurende het werk van arbeiders ten behoeve van een maaltijd wordt onderbroken. J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - zie SCHOVEN
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schoft , schoef , schoft
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
schoft , schuf , schoft (schouder van dier)
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
schoft , schuch , rug
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal