Woord: schoentrekker
schoentrekker , schoutrekker
, zie: hakhoorntje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
schoentrekker , schoutrekker , [zelfstandig naamwoord]
, 1 hakhoorn; 2 stevelknecht. || hakketrekker Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schoentrekker , sjoentrékker
, lepelvormig voorwerp, gebruikt om schoenen aan te trekken. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
schoentrekker , schoentrekker
, schoenlepel. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
schoentrekker , sjoetrèkker , zelfstandig naamwoord
, sjoetrèkkers , sjoetrèkkerke , schoenlepel ook sjoontrèkker (Duits: Schuhanzieher) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
schoentrekker , sjoontrèkker , zelfstandig naamwoord
, sjoontrèkkers , sjoontrèkkerke , schoenlepel ook sjoetrèkker (Duits: Schuhanzieher) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |