elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schoen

schoen , schou , [zelfstandig naamwoord] , schoen. Got. Zwe. De. sko. ONo/IJsl. skóv. Angels. sceo, sco. Eng. shoe. Fri. schoeg. Hd. Schuh. Schoulapper, eene bonte dagkapel, b.v. de Aurelia. Nd. schomaker.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
schoen , schô , mannelijk , schôë, schone , schoen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schoen , schou , schoug, schoeg , op het Hoogeland hoort men ook: schoug, in ’t Westerkwartier ook nog schoeg = schoen. Kil. schoe (Fland.), West-Vlaamsch (De Bo) schoe = schoen, Hoogduitsch Schuh, Zweedsch, IJslandsch sko, Angel-Saksisch sceo, sco; [meervoud] schounen, zie ook: bijn.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schoen , schô , mannelijk , Schoen. Meerv. schônen.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
schoen , schoen , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zegsw. Hij zoekt lang na zijn schoenen, hij is lui. – In pellerijen en meelmolens. De langwerpige, aan één kant open bak onder het kaar van de maal- of pelstenen, waarin het graan enz. dat gemalen of gepeld moet worden neervalt. De schoen wordt in een schokkende beweging gebracht, zodat het gemaal langzaam op de steen loopt. – Evenzo vindt men een schoen boven de harpen in pellerijen en boven de builkist in verfmolens. De bak heet zo, omdat hij in vorm enigszins op een schoen gelijkt. Het woord is ook elders in deze zin bekend. – Zie nog een zegsw. op appel en lopen, en vgl. de samenst. draaischoen, weerschoen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schoen , schounen , zie: bijnen .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
schoen , schoe , ond. molen, 38.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
schoen , schô , mannelijk , Schoen. Meerv. schônen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
schoen  , schoon , schoen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schoen , schou , mannelijk , schoune , schöuchien , schoen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schoen , schou , [zelfstandig naamwoord] , 1 schoen; mv. schounen, schoune (Westerwolde). ‘t Sakt mie in schounen = in bainen = de lust begeeft mij. Vaast in zien schounen stoan. Men mout nooit gain òlle schounen weggooien, veurdat men nijen weer het. - Loat toch nait mit hozen en schounen over die hìnlopen! Wat in n aandermans schounen schoeven. - Dij de schou paast, dij mout hom moar aantrekken. Van iem., die handig wat maken kan: ‘t Gaait hom as Berend Popkes, Hai moakt van òlle schounen nije slòpkes.; 2 hoef De slachter trekt ‘t swien de schounen oet.; 3 in de molen het gootje, waar het koren door loopt naar de stenen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoen , schouch , [zelfstandig naamwoord] , schou. mv. schonnen, schounen (Westerkwartier). , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoen , schoun , [zelfstandig naamwoord] , nevenvorm van schou en schouch; maar altijd schounmoaker. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoen , schonje , zelfstandig naamwoord onzijdig , ‘t schountje. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoen , schouchie , schountje , zelfstandig naamwoord onzijdig , schoentje. schonje (Hogeland).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schoen , skoon , zelfstandig naamwoord, mannelijk , skoone , skeuntjen , schoen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schoen , schou , schoune , schoen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
schoen , skoen , zelfstandig naamwoord , Schoen, in de zegswijze mit de grote skoen loupe, trots de geboorte van een kind gaan aangeven. Meervoud skoene, in de zegswijze buiten (naast) z’n skoene loupe (van verbeêlding), zeer trots, hooghartig zijn, zich zeer veel verbeelden. – As je op de skoene van ’n dooie wachte, kè je lang op blôte biene loupe, als je voorbarig en demonstratief op een erfenis gaat zitten wachten, kan het wel eens lang duren voor de erflater overlijdt, voor je wat krijgt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schoen , sjoon , mannelijk , sjoon , sjöönke of: sjeunke , schoen. Gelakkeierde sjoon: lakschoenen. Sjrief dich dat mer ónger de sjoon: op betaling hoef je niet meer te rekenen. Wanneer iemand een in aanbouw zijnd gebouw kwam bezichtigen, ging een der aanwezige werklieden met zijn pet over diens sch
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schoen , sjoe:n , schoen; sjoe:n is ook meervoud: schoenen; sjoe:n utjtrékke, nagels [van een slachtdier] verwijderen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
schoen , schuuntie , schoentje.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schoen , schoe , scho, schoou, schou, schouwe, schoen- , 0 , schoenen , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe). Ook scho (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), schoou (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), schou (Kop van Drenthe), schouwe (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën). In samenstellingen soms schoen‑ = 1. schoen De schonen bint veuls te klein, hij heukelt der jao van (Die), De lisse van de schoe is mij lös egaone (Ruw), Die schoenen, dat bint schepen um in te wonen zitten gemakkelijk (Hol), (fig.) Hij löp een beetie naost de schoenen hij is verwaand (Dwi), Man, wat draaf ie ja! Hej hazevet in de schoenen? (Hgv), Op zo’n moment moej wal vast in de schoenen staon (Sle), De moud is hum in de schounen zakt (Bov) 2. klauw van een varken (dva:Bor) Pak toch an jong, de krabber bij de haand en de schoenen er of gezegd bij het slachten
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schoen , schoén , schoen. mv. schoén en schuun. verkl. schoéntje, schuuntje.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schoen , skoe , skoeën , skoegien, skugien, skuuntien , schoen
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schoen , zjeere schoene , zelfstandig naamwoord , voeten, die pijn doen.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
schoen , schoe , schoene , schoen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schoen , schoe , zelfstandig naamwoord , de 1. schoen 2. bep. onderdeel van de ploeg: soort steunbalk achter het ploegmes die over de bodem door de vore schuift
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schoen , schoe , zelfstandig naamwoord , schoewe , schoentjie , [veroud] schoen M’n têê doe seer omda’ m’n schoe te klaain is Mijn teen doet pijn omdat mijn schoen te klein is
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
schoen , sjoon , zelfstandig naamwoord, mannelijk , sjoon/sjuün , sjeuneke , schoen , Zw: Op 'nne sjlôf en 'nne sjoon: met weinig bezittingen Zw: Neet réch ién z'n sjoon loüpe: achterbaks zijn Zw: Neet vas ién z'n sjoon sjtoën: makkelijk te beïnvloeden zijn. Zw: Mêt d'n doed ién z'n sjoon loüpe. Zw: Nëve z'n sjoon loüpe Zw: Mêt loed ién z'n sjoon. Zw: Dao vrynk 'm de sjoon. Zw: Ie Slivvenhier z'n sjoon aon haw: zeer vroeg Zw: Ich zoûw neet gên ién zyng sjoon sjtoën Zw: Haaw d'n aw sjoon vuur de gek: hou jezelf voor de gek Zw: 'nne Get ién z'n sjoon sjûive Zw: (bij krakende schoenen) De hebs ziëker d'n sjoon nog neet betaold.; zomerschoen 'nnen oëpe sjoon VB: Es 't zoe e benawd wèr ês heb ich gên oëpe sjoon aon.;bezittingen (zonder bezittingen) op 'nne kloomp en 'nne sjoon VB: Op 'nne kloomp en 'nne sjoon ês 'r 50 jaor liéje 't duerp iénkoëme en noé ês 'r èin van de riékste iénwoeners.; sjoën kluit sjoën (vero) (alleen nog in twee zegsw. z.a); ie Slivvenhier z'n sjoon aon haw vroegte (in alle vroegte); ie Slivvenhier z'n sjoon aon haw.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schoen , skoe , zelfstandig naamwoord , skugien , schoen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schoen , schoewn , schoenen , Schòn schoewn hédde gèij èn. Mooie schoenen heb je aan.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
schoen , schoe , sjoe , schoen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
schoen , sjoon , sjoe , mannelijk , sjoon , sjeunke , schoen , Det kóns se dich ónger dien sjoon sjrieve. Die sjoon zeen neet betaaldj: gezegd als de schoenen kraken. Naeve zien sjoon loupe. Sjoean sjoon, Sjeng.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schoen , sjoe , zelfstandig naamwoord , sjoôn/sjoon , sjeunke/sjuke , schoen; de sjoon oetdoôn – 1. de schoenen uittrekken 2. bij een geslacht varken de poten met de haak van de krabber van de hoeven ontdoen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schoen , schoon , zelfstandig naamwoord, mannelijk , schoon , scheunke , schoen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schoen , schoen , zelfstandig naamwoord , schuuntje , "schoen - ook in het meervoud vaak schoen in plaats van schoene; Van Delft - ""Hij kwam op 'ne schoen en 'ne slof binnengesukkeld en dertig jaor laoter was 't 'ne fabrikaant meej lef."" Dit is: Als arme jonge handarbeider te Tilburg zich vestigend heeft hij zich tot fabrikant opgewerkt. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929); Páást oe 'n schuuntje, wel, trek et dan aon!; 't is beter méé schuuntjes; as zónder te gaon! (Piet Heerkens; uit: Brabant, ‘Trek aon’, 1941); Cees Robben – Gooit die schoen op ’t schôôrke (19640306) [In de prent zijn duidelijk twee schoenen te zien.]; Cees Robben – Lig nie over oew schoen te maauwen... (19660415); Kernkamp - Bezorging Dialectenquête 1879 - naauwe schoene - nauwe schoenen; Ik ha al langer nuuw schoen nôodig. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Alléén op zondag, droegen wij schoen. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - nie in vadders schoen lôope (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1973)-niet de aard naar zijn vader hebben; WBD III.1.3:211 schoenen' = schoeisel; ook: 'voetgetuig' de pluralisuitgang vervalt dikwijls: nuuw schoen; schuuntje - verkleinwoord van 'schoen'; schoentje; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 51) schoen - schuuntje; 't Is dan ook gin wônder dè de dames hier vort hooge Russische lèrzen draogen of lichte sjanskouskes mee zwarte hielen, die nog 'n end boven de schuuntjes utsteken. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 7; 30-11-1929); Hoe moes dè strak op zis dicèmber/ as gin ènkel kèènd iets kreeg?/ Ok de schuuntjes vur de schaawe/ blèève ammòl triestig leeg? (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: ‘Hij komt? Hij komt...'); De schuuntjes waormee onze Peer/ zen irst kemmunie deej... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Willem wies wètter was)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schoen , schaon , schaon , scheuntje , schoen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal