Woord: schimmel
schimmel , [onderdeel weefgetouw] , schimmel
, zeker voetplankje aan een weefgetouw. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
schimmel , schimmel , schemel , mannelijk, onzijdig
, schimmel. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
schimmel , schummel
, schimmel op levensmiddelen. Schummel en schuif, niet veel bijzonders. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schimmel , schummel
, wit paard. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
schimmel , schimmel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 schimmel. Hai hòlt de schimmel oet ‘t brood.; 2 n wit peerd.; 3 schimmelkleureg. ‘t Is n schimmele meer. || schimmelmuiter Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schimmel , schiemel , schumel , mannelijk
, schimmel, zwammen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schimmel , schiemel , mannelijk
, schimmelpaard. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schimmel , sjummel , mannelijk
, schimmel. Wae sjummel it, wurt riek: sparen doet vergaren. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schimmel , sjummel , mannelijk
, sjummele , schimmel. ẹ Wit paert nuimp me ’ne sjummel en dae ’t neit sjnap, is ’ne lummel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
schimmel , sjimmel
, wit paard. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
schimmel , schimmel , 0
, schimmels , schimmel, soort paard Ze harren een mooie schimmel veur de waogen (Wtv), Sunterklaos redt op een schimmel (Bor), (fig.) Hie is met de schimmel op de loop west moet trouwen (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schimmel , schimmel , 0
, 1. schimmel Der zit schimmel op de jam, laow het mor vortgooien (Sle), Geld mot in bewegen blieven, aans komp de schimmel der op (Eex), Die kan je de schimmel wel oet het brood holden hij kan geweldig eten (Dro) 2. roos (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij het schimmel in het haor (Row), z. ook schin, schillerij Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schimmel , schimmel
, bederf. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
schimmel , skimmel
, 1. schimmel (witachtige uitslag); 2. grijswit paard; 3. Gunninks woordenlijst van 1908: onderstel van een boerenwagen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schimmel , sjömmel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjömmels , - , schimmel , VB: De vlaoj hèt te wérm gesjtaande, 'r zit gaans voül sjömmel. Zw: 'nne De sjömmel droét hawe: iemands geld royaal uitgeven. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schimmel , sjömmel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, sjömmels , - , schimmel , VB: Sinterklaos ryt gemeenlik op 'nne sjömmel. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schimmel , schummel
, bederf Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
schimmel , skimmel , zelfstandig naamwoord
, 1. schimmel; 2. wit paard. De skimmel van Sunteklaos is al best old. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schimmel , schimmel
, 1. schimmel; 2. kaam, substantie die bovenop de ingemaakte groente kwam te staan; 3. balk onder de bodem van een boerenwagen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
schimmel , sjummel , mannelijk
, sjummels , sjummelke , 1. schimmel 2. wit paard , Dao zitj sjummel oppe kieës. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
schimmel , schummel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, schille , paard, wit, schimmel (plantje) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schimmel , schummelke
, schummelkes , (verkleinwoord) vlinder Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
schimmel , schimmel , zelfstandig naamwoord
, WBD schimmel (wit paard); WBD appelschimmel - appelschimmel, ook genoemd (Hasselt) 'pommeleej', of 'geappeld', of (Hasselt) 'gepènningd'; WBD vòsschimmel - gekleurde schimmel, ook genoemd 'rôodschimmel', 'blauwschimmel', of (Hasselts) 'blauwe', resp. 'brèùne'; WBD III.2.3:203 'schimmel' = bederf in het brood, ook 'Derf' of 'rek' Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
schimmel , schummel
, schimmel Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |