elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schim

schim , schemme , vrouwelijk , schaduw.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schim , schimme , mannelijk , schimmen , schim, schaduw.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schim , schim , schimde , schaduw; Zuid-Nederlandsch scheem, West-Vlaamsch scheme, sceme, Oostfriesch scheme, schêm, schim, schemel, schêmte, Nederduitsch scheme, schemel, Middel-Nederduitsch scheme = schaduw; schemering, enz., Nederlandsch schemering, en: schim = schaduwbeeld; Kil. schemel, schimme, scheme = schaduw, Middelduitsch schime, schim = schaduw, schaduwbeeld, volgens ten Doornk. van het Oud-Hoogduitsch skînan, scînan, schînan, Middel-Hoogduitsch schînen, Gothisch skeinan = schijnen, een schijn aannemen, enz. (Hiervan kan Scheemda (Scheemte) zijn naam ontleend hebben, als gelegen in de schaduw van het voormalige Eekster bosch. Zie ook: scharre.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schim , schim , mannelijk , Schaduw. Verg. Chineesche schim.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
schim , schim , mannelijk , Schaduw. Verg.: Chineesche schim.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
schim , schièmme , vrouwelijk , schièmmechien , schim, schijnsel
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schim , skim ,   ,   , 1. dun laagje: ’n Klâan skimmetje waeter staet er op-te teer, âest ofgooje. 2. kleine hoeveelheid, vooral klein bedrag aan geld. 3. schaduwvorm van een mensch: De skim viel op-te vloer. ’k Sach ’m in ’n skim, ik zag heel even zijn gedaante, terloops, amper.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
schim , schim , [zelfstandig naamwoord] , 1 schaduw. Hai schrikt veul zien aigen schim. Fig. Hai is zo moager, ‘t is n schim van wat e vrouger was.; 2 n minnelk vintje; n braandmoager wiefke.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schim , skemme , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , skemm , skemken , 1 schaduwbeeld, 2 vluchtige verschijning, 3 erg mager mens
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schim , sjeim , mannelijk , schaduw. Sjeimke traeë: in zonne- of maneschijn trachten op de schaduw van zijn eigen hoofd te trappen: kinderspelletje. Zie: sjeem.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schim , sjeem , schaduw.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
schim , schiem , zelfstandig naamwoord , snel. Hij ging ’r as ’ne schiem vandeur. Hij ging er als in ’n flits vandoor.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
schim , schemme , schaduw.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
schim , schimme , schemme , schim, schaduw.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schim , schim , 0 , schimmen , schim Het is nog maar ’n schim van wat e vrouger was (Bov), Ik zag nog net een schim over straot gaon (Dro), z. ook schimmel
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schim , schiem , flits. hij zagt in unnen schiem, hij zag het in een flits.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schim , skim , 1. schim; 2. hoofdroos
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schim , schim , schaduw. Hie is bange veur zien eign schim.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
schim , schiem , flits
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schim , skimme , zelfstandig naamwoord , schim, schaduw.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schim , sjeem , mannelijk , schaduw , Gank mich oette sjeem!: ga opzij, je staat in de weg.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schim , sjeem , schaduw (Middelnederlands: scheme)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schim , sjim , zelfstandig naamwoord , sjimme , sjimke , schim
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schim , schiem , zelfstandig naamwoord , "schim, waas; N. Daamen - Handschrift 1916 – ""mee n'schiem - heel even, plotseling""; Cees Robben – Ik zaag meej unne schiem... (19680920); Frans Verbunt -  in ene schiem: in een flits; CiT (107) ''K zaag em krek nog meej 'ne schiem'; Haor SCHIEM - vage verschijning; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - schiem zelfstandig naamwoord  - flits; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal - 1978 - SCHIEM m - schim, schaduw; alleen in de uitdr. 'mee 'ne schiem' - iets zien, heel snel en vluchtig. A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - zelfstandig naamwoord  'schim/schiem'; vluchtig, onduidelijk. WNT SCHIM gedaante die slechts vaag is waar te nemen. SCHIEM, gewestelijk naast SCHIM"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal