Woord: schielijk
schielijk , scheilik
, schielik Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
schielijk , skierelǝk , ,
, schielijk: Hij is skierelǝk esturrǝve. Ik mos skierelǝk slikke, verslikte me. Overigens is dit bijw. ongebruikelijk; komt in B. 1790 voor. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
schielijk , schielek , [bijvoeglijk naamwoord]
, schielijk. Hai is schielek sturven = plotseling. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
schielijk , skielek , bijvoeglijk naamwoord
, gauw Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
schielijk , schielek
, a/ scherp b/ onverwacht c/ razend vlug. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schielijk , schierlek
, net, precies. [Ove] Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
schielijk , schielijk , schiedelijk, schielink , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook schiedelijk (Zuidwest-Drenthe, noord), schielink (ti) = plotseling Hie is toch nog schielijk störven (Gas), Wat is hij jao rempen esturven. Ik had niet dacht dat het al zo schielijk zul oflopen (Uff) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
schielijk , schielijk , schierlijk
, vlug, plotseling. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
schielijk , skielijk
, 1. gulzig. Ie drinken te skielijk ‘je drinkt te gulzig’; 2. plotseling Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
schielijk , schielek
, plotseling , Dieje mèns is nog mér schielek gestörreve, dé hôj gi'man ôn zien komme. Die man is nog maar plotseling gestorven, dat had niemand verwacht. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
schielijk , schielik , schielk , bijwoord
, binnenkort Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
schielijk , schierlek , schielek , bijvoeglijk naamwoord
, schielijk, plotseling, onverwacht Ook schielek Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
schielijk , sjierlik , bijwoord
, plotseling , eensklaps sjierlik (vero.) Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
schielijk , schierlek
, vlug Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
schielijk , skielijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, vlug. Dät kolde spul mu-j niet zo skielijk drinken. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
schielijk , schieluk
, onverwachts, plotseling, ineens Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
schielijk , schrielik , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, haastig, voorzichtig Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |