elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schandaal

schandaal , schandaol , persoon aan wie(n) ieder zich ergert. (verg. Schandaal, 6), in Wdb. XIV, 256). - Myn breur, die as en schandaol al sen goed mit ʼoeren en snoeren opgemaokt ʼeit, Verl. Z. - v.d. Monde.
Bron: Beets, A. (1927), ‘Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden’, in: Driemaandelijksche bladen 22, 1, 1-30, 73-84. Groningen
schandaal , schandoal , zelfstandig naamwoord onzijdig , schandaal. Schandoaleg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schandaal , schandaol , onzijdig , onnette vrouw Wá ’n stuk schandaol Wat een onnette vrouw.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schandaal , skandaal , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze voor skandaal loupe, slordig, haveloos of aanstootgevend gekleed gaan.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schandaal , sjandaal , onzijdig , sjandaale , schandaal.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schandaal , schandaol , zelfstandig naamwoord , schandaal. Ook gebruikt voor personen, meestal meisjes: Lillek schandaol dègge daor stòt! Lelijk schandaal dat je bent!
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
schandaal , schandaal , schandaol , 0 , schandalen , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook schandaol (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. schandaal Het is een schandaol, zoas dat wicht er bie lop (Bco), Het is een groot schandaol (Row), Het kan nog wel op een groot schandaal uutdreeien (Ruw), Het is een schandaol dat ze al weer op dat feest waren nao dat starfgeval (Sle), Ik vin het een schandaol dat er niks an die straot daon wordt (Eex), Eerder was een onecht kind een schandaol (Eke), Met zien kapotte kleren leup e veur schandaal bij, ...an het pad schandalig (Bei) 2. herrie (Zuidoost-Drenthe, po) Jongs, maak toch niet zo’n schandaal, het heuren en zien vergiet oes (Coe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schandaal , schandool , schandaal.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schandaal , skandaal , schandaal
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schandaal , vur schandaol , bijvoeglijk naamwoord , schandalig, Ge zit ier vur alleman schandaol.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
schandaal , schandaol , zelfstandig naamwoord , et 1. schandelijke handeling, schandelijk gedrag 2. aanstoot, ergernis
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schandaal , sjendaol , zelfstandig naamwoord, onzijdig , sjendaole , sjendëulke , schandaal , VB: De löps vuur sjendaol mêt dy oranje haore. VB: De lêste sjendëulkes vertelle.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schandaal , schandool , schandaal
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schandaal , skandaal , zelfstandig naamwoord , schandaal.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schandaal , schandôl , schandaal , Wa bénde toch ’n schandôl mi die pèt óp. Wat ben je toch een schandaal met die pet op.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
schandaal , sjandaal , sjendaal , onzijdig , sjandale, sjendale , sjandaelke, sjendaelke , schandaal, ook gezegd van personen , Det vrek sjandaal.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schandaal , sjandaal , zelfstandig naamwoord , sjandale , sjandaaltje , schandaal; väör sjandaal laupe – er slordig of met kapotte kleren bijlopen, waarvoor men zich zou moeten schamen of waarvan de mensen schande zouden kunnen spreken
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schandaal , schandaal , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , roddelaarster
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schandaal , schandaol , zelfstandig naamwoord , schandòltje , "schandaal; vèùl schandaol dègge zèèt!; Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - schandaol; Ak dè òn onze paa vertel komde un maond niemer bèùte, schandaol van de vismèrt. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord o. - schandaal, ""persoon die zeer in opspraak is, die tot groote ergernis aanleiding geeft, waarvan de aanwezigheid tot schande strekt""; WNT schande, schandvlek. Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHANDAAL zelfstandig naamwoord o. - iem. die zich schandelijk, eerloos gedraagt. Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - schandaol zelfstandig naamwoord  - schandaal"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal