elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: schade

schade , schaai , schade.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
schade , scha , vrouwelijk , schade.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
schade , schoa , schade. Spreekwoord: Ver van joen goud, dicht bie joen schoa, zooveel als: wil men voordeel van eenig goed hebben dan moet men er dagelijks toezicht op kunnen houden. Vooral wordt het met betrekking tot landbezit gezegd, alsook van vee dat men ver van huis in de weide heeft; ook Oud-Friesch en Durenbei de schoa het, het ook de schimp, ook: de schimp tou (= de schande, of: – de schande tou) = die schade moet lijden, ook: die een ongelukje houdt, wordt ook nog uitgelachen. Wordt in scherts gezegd en niet wanneer het ernstige gevallen betreft; ook Oostfriesch, Duren: in Waldeck zegt men: Wei der schaden hät, draf für den spot nit sorgen. – Iets op schoa of boat verkoopen = een verschulden boedel laten verkoopen waarvan men niet weet of de verkoopsom de schuld met de onkosten kan dekken. – De eerste schoa is de beste = moet men met schade verkoopen, dan hoe eerder hoe beter de waar van de hand gedaan, want het verlies zou later nog grooter zijn. ie zitten ons nou nait meer op schoa, zooveel als, ironisch: gij kunt nu nog wat blijven want gij drinkt niet meer; het kost ons dus niets.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
schade , schaad , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Afgekort uit schade. || Schaad lijden. – Wij comparanten (verclaren) te vreede te weesen met Claes Jansz. voornoemt, dat hy met sijn kinder sal sitten mien (gemeen) boel, met scaed en baet, winst en verlies, ter tijt toe dat daer aenders in versien wordt, Hs. Weeskamerboek Il, f° 10 r° (a° 1592), archief v. Westzaan. Hier mede sy een yder ghewaerschoudt ende wacht hem voor schaed, Priv. v. Westz. 488 (midden 17de e.). – Ned. schade begint meer en meer de gewestelijke vorm te verdringen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
schade , schoa* , zie ook ja * (aan ’t slot.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
schade , schaai , schade.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
schade , schää , vrouwelijk , schade. Wei de schää hef, hef de schaonde der bie: wie de schade heeft, heeft de schande erbij.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
schade , schoa , schoade , [zelfstandig naamwoord] , schade. Dij schoa het, krigt schane (schimp) tou. Ver van joen goud, dicht bie joen schoa = een boer moet bij zijn land wonen. Op schoa en boat verkopen = een boedel verkopen, waarbij men de kosten en schulden voor zijn rekening moet nemen.-n Blind peerd kon der gain schoa aanrichten. Deur schoa en schande wies wòrren. De eerste schoade is de beste = als men met scha verkopen moet, dan zo gauw mogelijk. Ie zitten ons nou nait meer op schoa (schertsend tot de gasten, die het eten op hebben) = blijft nog gerust wat zitten. = Schoa gooien, schoa riegken (Marne) = dik-en-dun schaiten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schade , schoade , [zelfstandig naamwoord] , In samenstellingen de volle vorm: schoadeloos, schoadepost, schoadevergouden. - Ik heb ter groot, dik schoade van, met de onverbogen bijwoorden. || schoa
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
schade , skaa , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , schade
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
schade , schaoi , vrouwelijk , schade Hált de schaoi mar wér ’s trug! Kom maar eens terug op visite.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
schade , skaad , zelfstandig naamwoord , Verouderde vorm van schade, in de zegswijze eerst de skaad, den de baat, men moet eerst onkosten maken, voor men aan verdienen toe is. – De skaad gaat vóór de baat, zie de vorige zegswijze
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
schade , sjaa , vrouwelijk , schade. Hae laef van de sjaa: hij leeft van de schade.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
schade , scháj , graendel; noadiël. Kóm de scháj ’s trughale, ma ’t deut gennen hast.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
schade , schaoj , zelfstandig naamwoord , schade. Zegswijze: Ge moet oew schaoj es koome trughaole. Een uitnodiging als men bij iemand op visite is geweest. Schaojlek laage is uitbundig, luidkeels lachen.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
schade , schae , schade.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
schade , schae , schade; * wie vee hef, mut schae lien.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
schade , scha , schao, schae, schade , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook schao (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), schae (Zuidwest-Drenthe, noord), schade (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe, met dezelfde var. als bij scha I) = 1. schade Die hebt ze met scha mutten verkopen (Geb), Ie mut nou nog gien wortels trekken, want ie trekt er scha ien je hebt er schade door (Hgv), Aj met Sunt Jopk mèeit, dan mèej der gien scha mèer an dan ontstaat er geen schade, want het koren is dan rijp of bijna rijp (Sle), Haalt de scha ies weer op gezegd bij afscheid (Hgv), Aj veur lustervink speult, moej soms je eigen scha en schaande heuren (Hijk), Een bliend peerd kan der gien schae doon er staat niets (Die), Hij hef de scha an de verzekering opgeven (Coe), Wai hebben een paor populieren op schao staon, maor je kunnen ze op het ogenblik niet kwiet kaprijp, groeien niet meer (Pei), Hoe varder van oen wark, hoe dichter bij oen scha veel van huis gaan doet nering vergaan (N:jo), Het geet ons net as de jeude, wij leeft van de scha (Noo) 2. boete (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) Wij kregen eerder schao op een belastingzetel, die niet optied betaold was (Eke)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
schade , schaoi , schade.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
schade , ska , schade
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
schade , schaoj , schade terug halen , Komt de schaoj mér’res trughaole és ge wir in de buurt zét. Kom de schade maar eens terug halen als je weer in de buurt bent. Kom bij gelegenheid nog maar eens koffie drinken.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
schade , schae , schaede, scha, schade , zelfstandig naamwoord , de 1. nadeel dat iemand ondervindt, verlies dat iemand moet incasseren 2. beschadiging, aantasting, waardevermindering door krachten van buiten
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
schade , schae , zelfstandig naamwoord , schaes , schade Mè schae en schande mojje ’t leere; Een blind paerd ken d’r geen schae lôôpe Er staat nauwelijks huisraad
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
schade , sjaoj , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , - , - , schade , VB: Waog mer good, meh doég mich gèine sjaoj. Zw: Liene ês sjaoj of sjan: als men het uitgeleende niet terug krijgt heeft men schade, moet men het terugvragen dan is dat onprettig.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
schade , schoaj , schade
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
schade , schaoj , schade.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
schade , ska , zelfstandig naamwoord , schade. IJ ef ska op-elopen. Zien ska in-alen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
schade , schaoj , schade , hedde gij ok schaoj g’ad mit dieje sturm = heb jij ook schade gehad met die storm-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
schade , schâj , kosten, schade , Wá’s de schâj? Wat zijn de kosten? , Ge komt de schâj mèr is gèèw trughâle. Je komt de schade maar eens vlug terughalen. Bij vertrek gezegd als uitnodiging voor een snel tegenbezoek.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
schade , schaoi , skaai , zelfstandig naamwoord , schade (Eindhoven en Kempenland; Tilburg en Midden-Brabant); skaai; schade (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
schade , sjaaj , vrouwelijk , schade , Dao duis se dich sjaaj mèt. Kóm dich de sjaaj mer ins trökhoeale.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
schade , sjaaj , schade
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
schade , schaaj , zelfstandig naamwoord, mannelijk , schade
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
schade , schaoj , zelfstandig naamwoord , "1. schade; Kees en Bart - in Tilburgsche Post 1922-193? - 'schaoi'; Van Delft - ""Wanneer komde oew schaoi ies terughaolen?"" vraagt de eene buurvrouw aan de andere, bij wie ze op visite geweest is, om aan te duiden, dat zij de andere terugverwacht op de koffie of op bezoek. Antwoord: ""Naa nie, mèr mèrege."" (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); Pierre van Beek – Als een Tilburger ergens goed gegeten of gefuifd heeft (of buurvrouwen bij elkaar ""op 't half elfke"" geweest zijn), zegt hij soms tot de gastvrouw: ""Ge moet de schaoi mar 'ns komen terughaolen."" Dit houdt de uitnodiging in op zijn beurt maar eens bij de gast te komen eten of fuiven. (Tilburgse taalplastiek 13 Nieuwe Tilburgse Courant – donderdag 11 mei 1950); De störm bròcht nèffe grôote schaoi/ trubbel èn overlaast. (Lechim; ps. v.  Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Den êene zenen dôod... ); Henk van Rijen - oew schaoj inhaole - je schade (achterstand) inhalen; Frans Verbunt - oew schaoj gòn terughaole; ‘Goed, Klazien bedankt veur de gastvrijheid en komt de schaoi mar ens terughaole’. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Frans Verbunt - wès de schaoj - wat is het gelag?; ‘Ik zo nie weete wè vur schaoi ik zo hebben aongericht’, zi onze pa. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); Buuk schaoj - schade! nadeel, kosten, gelag wès de schao? - Wat moet ik betalen?; WBD III.1.4:342 'scha' = nadeel; A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; zelfstandig naamwoord vr. 'schaoi' - schade, nadeel; Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - SCHAAI zelfstandig naamwoord v. - schade; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - schaoj zelfstandig naamwoord  - schade; 2.schaduw; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - die ónder de schaoj van den toore woone, die zèn me te fèèn (Nicolaas Daamen (Handschrift Tilburgs) - 1916 - ); A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; schaoi - schade, schaduw, lommer; in de schoai leupe; WNT SCHADE (II), scha, schaai zelfstandig naamwoord vr., mnl. schade + schaduw, thans alleen in zuidelijke dialecten"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
schade , schaaj , schade
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal