elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rosdoek

rosdoek , rosdoek , mannelijk , baalzak onder de kar voor paardenvoer.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
rosdoek , rosdouk , mannelijk , rosduik , (onder de kar gespannen doek of zeil, gebruikt als bergruimte voor proviand e.d.).
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rosdoek , rosdoek , zelfstandig naamwoord , rosdoek. Een baalzak die onder de kar werd gespannen. Daarin werd het hooi en ander voer voor het paard neegenomen. Ook: doek om ’n bezweet paard mee droog te vrijven.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
rosdoek , rosdook , perdsdaeke.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
rosdoek , rosdoek , juten zak die onder de kar hangt.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
rosdoek , rosdook , zelfstandig naamwoord , rosdeuk , rosdeukske , een (leren) zak die onder de kar werd gehangen als men naar het veld ging. De zak, die met een touw aan de vier hoeken van de kar was vastgeknoopt, bevatte meestal haver voor de hele dag voor het paard, en brood en drinken voor de mensen op het veld
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
rosdoek , rosdook , zelfstandig naamwoord, mannelijk , rosdeuk , vergaarbak onder kar
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
rosdoek , ròsdoek , zelfstandig naamwoord , Pierre van Beek - zak onder de wagen voor paardevoer; Cees Robben - Prent van de Week - bevestigt dit; Mandos - Brabantse Spreekwoorden - 2003 - hil wè in zene ròsdoek hèbbe (Pierre van Beek - Tilburgse Taalplastiek 1968) - heel wat in zijn mars hebben (Rosdoek= zak die boeren en voerlui vroeger onder hun kar of wagen hadden hangen, waarin hooi, haver, brood voor het paard zat.); Cornelissen & Vervliet - Idioticon van het Antwerpsch dialect - 1899 - ROSDOEK znw.m. -bij voerl.: een zak waarin het voeder voor het peerd is, en die onder aan de kar hangt. WNT ROSDOEK, in de Kempen (ook in N.-Brabant en Limburg): een doek, zak of net, onder aan de kar hangende, waarin het voeder wordt gedaan dat het paard onderweg eet.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal