Woord: russel
russel , russel , zelfstandig naamwoord
, rooster. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
russel , russel , rùster, reusel
, rooster. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
russel , russel
, rooster , Ge moet dieje russel 's van dé gat afvatte, ik dènk dé't daor verstopt zit. Je moet dat rooster eens van die put afnemen, ik denk dat daar de verstopping zit. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
russel , russel
, rooster Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
russel , russel
, rooster in een kachel Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
russel , russel , zelfstandig naamwoord
, rooster, in de kachel en om de voeten te vegen (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
russel , russel , zelfstandig naamwoord
, "rooster; spel; R.J. Men vadder heej et gèld al op de russel ötgetèld. Van Delft - Ook had men nog het centen steken in een rutsel. Een rutsel noemde men drie lijntjes, welke evenwijdig van elkaar getrokken waren. Hierbij moest men de centen in den rutsel werpen, waarbij de middellijn de voornaamste was. Ook werd daarbij wel ""bescheiden"" (bepaald), dat de centen, die niet in den rutsel lagen, voor den dichtsten steker waren. Met de overgebleven centen wierp men weer de lucht in, als hiervoor omschreven. (Nwe Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 104; 9 maart 1929); Henk van Rijen - de russel zaat hòst himmel toe - bijna helemaal dicht; WNT Zie WNT XIII:1344 'Het geld wordt daar op den rooster geteld.'; WBD (III.2.1:237) 'rosel' = rooster; Stadsnieuws - Onze vadder heej et gèld op de russel getèld - Mijn vader heeft zijn geld verbrast (040109); A.P. de Bont - Dialekt van Kempenland - 1958 e.v. - ; znw.m.'reussel, reustel, roostel' - rooster. Z.a. rüsel, znw.m. 'russel' l) rooster (van een kachel), voetschrapper enz. 2) onderdeel van een ploeg; Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - russel zelfstandig naamwoord - rooster" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |