elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: ritsig

ritsig , rits , ritsig.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
ritsig , ridzig , bijvoeglijk naamwoord , prikkelbaar.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
ritsig , ritsig , bijvoeglijk naamwoord , ongedurig (KRS: Scha)
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
ritsig , ritsig , reetsig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drents zandgebied, Veenkoloniën, Midden-Drenthe) = gejaagd, druk Wees man nich zo ritsig, wie hebt tied nog wol (Ros), z. ook rits III; reetsig (Zuidwest-Drenthe, noord) = druk, gejaagd Wat is hij toch reetsig of Wees toch niet zo reetsig (Uff)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
ritsig , ritsig , tochtig, van koeien.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal