Woord: rijf
rijf , rive
, hark Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
rijf , rive
, hark Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
rijf , rijf
, hark. Is nog in vele streken van ons land in gebruik. Zie De Jager, Archief II, bl. 182; Mag. van N. T. V; bl. 35; Nieuw Mag. II, bl. 216. Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48. |
rijf , rive , reew , [zelfstandig naamwoord]
, eene hark, waarmede men het hooi op het land bijeenbrengt en de stoppels van den dorschvloer vergadert. Ook Dre. Goer. en Over-Flak. Fri. rieuwe, harke. Sagelt. rjuwe. Nd. riebe. Kil. rijve. 2) Eene rasp, b.v. keesrive, kaasrasp. Nd. rieve. Kil. rijve. 3) de 3 sterren in den gordel van Orion. Gereedschappen, bijzonder voor het boerenbedrijf. Reew en beslag, gereedschap en vee tot eene boerderij noodig. Fri. reeuw. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
rijf , reeuw
, tuig, goederen, gereedschap; Gron. rijve, rieuw, reeuw = werktuigen, gereedschap, Friesch reau, Oostfr. refe, rêfe, rêve. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
rijf , rieve
, houten hark, hooihark. Gron. rieve, rief, ook Overijs. ZHoll. Zeel. Oostfr. Noordfr. – Deensch rive = hark. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
rijf , rîf , bijvoeglijk naamwoord
, rîve , overvloedig, verkwistend. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
rijf , rîve , vrouwelijk
, kleine rasp (bv. voor notenmuskaat). Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
rijf , rieve , rief, rijve, rijw, reive, raif, reeuw, rieuw
, toge (Westerwolde), bij Swaagm. rive = houten hark, hooihark; de Rief = de Groote Beer. Drentsch, Overijselsch, Zuid-Hollandsch, Zeeland, Oostfriesch, Noordfriesch rieve, rive, rîfe, enz. = hooihark; Deensch rive, Noorweegsch riva = hark. Kil. rieffe, rieve = egge, hark. (v. Dale: rijf = hark.) rasp; keesrief, keesrieve = kaasrasp; muskoatrief, muskoatrieve, of: muskoatriefke = muskaatraspje, raspje voor notemuskaat; sukkerrief; sōkkerrieve = rasp voor suikerbrooden. (Kil. rijf = rasp, en: suikerrasp, ook bij v. Dale, doch onze samenstellingen ontbreken). Oostfriesch rife, rîfe, Hoogduitsch Reibe, Raspe; Nederduitsch rive, riwe, Middel-Nederduitsch rive, Noordfriesch riiw. rijve (Oldampt, Westerwolde) = rieuw (Westerkwartier) = reeuw (Hoogeland) = reive (Swaagm.), rijw (Reynders) = raif, reif = gereedschap, in zonderheid die bij landbouwers en handwerkslieden in gebruik zijn, maar ook voor keukengereedschap, alles wat voor huiselijk gebruik dient; eveneens ’t Oostfriesche refe, rêfe, rêve. Oud-Friesch (G. Japix) reauw; v. Dale: reeuw, allerlei huisgereedschap (in Friesland). Zie ook: rakkersreeuw. reeuw (Ommelanden) = gereedschap; ook Drentsch – Friesch reau. rieuw (Westerkwartier) = gereedschap. Te Niezijl, enz. ook = wagen en paard; hij het zelf rieuw = hij houdt zelf paard en rijtuig. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
rijf , rei
, (bijvoeglijk naamwoord) = niet zuinig, iets zwakker dan: verkwistend; wordt vooral van vrouwen gezegd die niet spaarzaam met geld of levensmiddelen omgaan; ’t rei wend wezen = eene rijkelijke, ruime levenswijs gewoon zijn; reislijf (= gatjepan = deurslag, tegengestelde van: kniepstuver); eene vrouw die licht gereed is om geld uit te geven of meer te verbruiken dan noodig is; rei en roeg leven = een verkwistend en ruw leven leiden. Maastrichtsch rijf = mild; riefe, rieve = niet zuinig; Oostfriesch rife = mild, rijkelijk, verkwistend; Nedersaksisch rive, riiw = rijkelijk, overvloedig, menigvuldig; vrijgevig, verkwistend; Holsteinsch rieve = vrijgevig, mild, niet spaarzaam; Middel-Nederduitsch rive, Middel-Nederlandsch rijf, nu verouderd = mild, overvloedig, Angel-Saksisch rîf, Oud-Engelsch rîf, rîfe, rîve = veel, rijkelijk; Engelsch rife = menigvuldig, rijkelijk, overvloedig, vervuld van, enz.; Oud-Noorsch, IJslandsch rifr, Noorweegsch riv = veel, rijkelijk. Zie ook: rei 2. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
rijf , rief , reeuw*, raif
, zie rieve *; Nederlandsch rijf, rijven, in beide beteekenissen; reeuw* bij v. Dale = allerlei huisgereedschap (in Friesland); raif (Fivelingo) = rijve*. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
rijf , [gul] , rieve , bijvoeglijk naamwoord
, Gul, ruim, overdadig. Wès tòch n(i)eet zó rieve met de sü̂ker; (h)éle klodders bliefter onder in ʼt kö̀pken zitten. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
rijf , riefke
, rasp. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
rijf , riieve , vrouwelijk
, verkwistend Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
rijf , riive , vrouwelijk
, rasp; keezenriive: kaasrasp Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
rijf , rew , [zelfstandig naamwoord]
, ook: riw (Hogeland) zie: raif. || raif Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijf , rief , rieve , [zelfstandig naamwoord]
, 1 hooihark. Ik heb n dik swad veur de rief. n Rief het n stoal, n kòp mit tannen en in ‘t heuën ook nòg n hoeske.; 2 ‘t sterrebeeld Orion. De kòp van de Rief = de gordel: de stoal van de Rief = ‘t zwaard van Orion.; 3 keesrief = kaasrasp. || rieven Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijf , rijve , [zelfstandig naamwoord]
, gereedschap. 't raif. De rijve. || raif; raive; riw , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijf , raif , raive; hebberaive , zelfstandig naamwoord onzijdig
, ook: riw (Hogeland en Westerkwartier) =gereedschap. Spr. Goud raif is ‘t haalve waark. Schertsend: rìntnaaiern is n mooi ambacht, mor ‘t raif is wat duur. Hebberaive (Oldambt) = goed dat niet meer deugt; gebroken gereedschap. || dioakenraif; rakkersraif; rijve Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijf , riw , reeuw; rouw , zelfstandig naamwoord onzijdig
, ook: reeuw (Hogeland en Westerkwartier); 't rouw (Uithuizen); 't rew (Spijk) =Keukenriw, rakkersriw, joakensriw. Op de boerderij is ‘t riw: de woagens en wipkoaren. || raif Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijf , roow , reeuw , zelfstandig naamwoord onzijdig
, ook: riw (Hogeland) zie: raif. || raif , (Uithuizen) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijf , riw en beslag
, gewone verbinding: ‘t gereedschap en het vee. De ploats komt mit riw en beslag op f 50.000 (dV) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
rijf , riewe , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, verkwistend Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
rijf , reef , mannelijk
, houten hooihark. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
rijf , raif , raive, reeuw, rel, riw
, gereedschap Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
rijf , rief , rieve
, rijf (hooiharkje) Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
rijf , rief , vrouwelijk
, rieve, , riefke , keukenrasp. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
rijf , rief
, riever, riefste , royaal, vrijgevig, kwistig, mild; volop. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
rijf , rèèf , zelfstandig naamwoord
, rijf. Is van hout. Vooral om gras of hooi mee te harken (te rèève). Voor het overige werk gebruikte men de griesel (zie aldaar). Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
rijf , rijf , zelfstandig naamwoord
, hark (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) Het woord komt westelijk van de eigenlijke Vechtstreek voor (Kockengen, Spengen, Portengen; Van Veen 1989, p. 111) en in de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden (Berns 1991, p. 150 en p. 152). Ook in Gouda (Lafeber 1967, p. 151). Zie ook *kluiterijf en *hooirijf . Zie hoofdstuk 4, punt 5: gereedschap . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
rijf , reeuw , riw, rew, ruw , 0
, (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid). Ook riw (Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), rew (Kop van Drenthe, ook ruw met u van put) = tuig, goederen, gereedschap Aj wat maoken willen, moej goud reeuw hebben (Row), Zie hebt an het schuurtie nog een oetbouw maokt, daor mot nog wat riw under boerenwerktuigen en -gereedschap (Anl), Wat kwam der een reeuw lös op de bouldag boerenspullen (Eex), z. ook reive Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rijf , reive , raif, raive , 0
, (Zuidoost-Drents veengebied). Ook raif (Kop van Drenthe), raive (Veenkoloniën) = gereedschap, boerenvoortvaring Hai het zien raive verdouweld (Eco), Gebruukt raif is tegenwoordig nait veul meer weerd (Zui), Doe most de reive ’s nachts nich op boeten staon laoten (Bov), z. ook reeuw Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rijf , rief , rieve , 0
, rieven , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe). Ook rieve (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = 1. hark Een rieve is een harke mit holten tanden, die schuin an de stele zit (Nam), ...een holten rief, waor altied een peerd veur mus (Row), De rief over de stoppels trekken (Eex), Ik heb de rief in het heuilaand liggen laoten (Dro), De gastenstreek mus later met de rief naotrökken worden (Emm) 2. rasp Maak dat stukkien kees mar even op met de rief (Oos), Ik wil eerpels rieven, rekt mij de rieve ies an (Ruw) 3. kam (Zuidwest-Drenthe, zuid) De kiender hadden last van pioten en mussen mit de rieve het haor uut ekamd hebben (Mep) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rijf , rijf
, houten hooihark. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
rijf , rijf
, niet zuinig. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
rijf , rîêve
, 1. rasp; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: rijf Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
rijf , rijf , zelfstandig naamwoord
, hark, * Prof. dr. A.A. Weijnen, Etymologisch Dialectwoordenboek 1996; oostnoors: hrifa: naar zich toerukken, hark, Lets: skripat: krassen, ingriffen. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
rijf , rieve
, rasp. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
rijf , riw , geriw, rieuw, ruw , zelfstandig naamwoord
, et; boerengereedschap Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
rijf , rijf , zelfstandig naamwoord
, rijve , rijfie , hark Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
rijf , rèìjf
, hooihark Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
rijf , rèèf
, hark. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
rijf , refke
, harkje. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
rijf , rijf
, rèfke , hark , op zaoterdag wier vruger bij de boere, overal de wèruft opgereeve, da was mwooj en dan laag ur alles wir gèèf bij = vroeger werd op zaterdag bij de boeren het erf geharkt, dat was mooi en dan lag er alles weer netjes bij- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
rijf , rief , rijf
, 1. hooihark; 2. rasp. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
rijf , rief , bijvoeglijk naamwoord
, rijkelijk (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
rijf , rijf , raif , zelfstandig naamwoord
, hark (West-Brabant); raif; hark (Tilburg en Midden-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
rijf , rief , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, vogelwikke Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
rijf , riêf , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, rieve; riever, riefst , (Ospels) verkwistend Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
rijf , rèèf , zelfstandig naamwoord
, rèfke , "hark; De rèèf stao int schòp int huukske; Damen Handschrift (1916) - ""raif - rijf (hark)""; Van Delft - Een rijf is een hark, een reep is een hoepel, een moor is een ketel, een kakstoel is een kinderstoel. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929); Pierre van Beek – Als we het zinnetje ""In 't schop op 't schoor leej de schuup en de reif"" bij de kop nemen, slaan we vier vliegen in één klap om dan nog niet eens van de allitererende ""sch"" te praten. Het ""schop"" is een klein schuurtje of bijgebouwtje, ""'t schoor"" wordt gevormd door het zoldertje in zo'n schuurtje, de ""schuup"" is de schop (om mee te spitten) en ""reif"" dient door ""hark"" vertaald te worden. (Tilburgse taalplastiek 12 Nieuwe Tilburgse Courant – dinsdag 25 april 1950); WBD (III.2.1:410) rèèf, hark = hark; K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - RIJVE - raspe. Zie Ten Kate II,555. A.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - type 'rijf' (blz. 161); Jan Naaijkens - Dès Biks (1992) - rèèf zelfstandig naamwoord - rijf; A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - rijf - hark; WNT RIJF (I) l) hark; rèfke - harkje; Henk van Rijen - hij is wir binne mee zene zak èn zen rèfke - daar heb je hem weer!; Dirk Boutkan (1996) - (blz.30) rèfke; verkleinwoord van 'rèèf', met vocaalkrimping" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
rijf , rie~f
, wasbord Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |