Woord: reut
reut , reut
, het droge werk der bijen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
reut , reut
, (Ommelanden), voor: poos, tijdlang; wie hebben in ’n reut gijn regen had = het heeft sedert geruimen tijd niet geregend; bie reuten = met tusschenpoozen; ’t weer is bie reuten, zooveel als: het weder is onbestendig, nu droog, dan regenachtig; reutje = korte tijd, een poosje. Friesch rite = poos, tijd. Oostfriesch röt = iets wat zich snel beweegt en een korten duur heeft; ook: een korte tijd, een oogenblik, en: eene plotseling voorbijgaande regenbui, eene windvlaag, enz.; ’t was man so’n röt, do was ’t förbi, alsook: ’t dü̂̂rde man so’n röt, do was ’t ût; malle röten = dwaze invallen, nukken. Ten Doornk. brengt het tot: riten, rîten = verscheuren, snel van elkander scheiden, enz. Zie aldaar art. rȫt. Vgl. rōffel, en: rukje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
reut , reut*
, vergel. roffel * en rukje *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
reut , reut , ,
, ’n warboel, ’n rommeltje: ’t is ’n reut in die mâ (mand). Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
reut , reut , [zelfstandig naamwoord]
, poos. Da’s n laange reut leden. Bie reuten = bie zetten. ‘t Weer is bie reuten = onbestendig. Bie reuten mos ‘t hooi ienhoald wòrren, tusken e regen (dV) , (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
reut , rekje , zelfstandig naamwoord onzijdig
, poosje; wie hebben der n rekje zeten. || rek; reutje; zetje Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
reut , reutje , zelfstandig naamwoord onzijdig
, poosje. || rekje; zetje Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
reut , reut , zelfstandig naamwoord
, rommel (LPW: Pols) Synoniem: *meuk . Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 108), in de Krimpenerwaard (Van der Ent 1988, p. 93) en in Gouda (Lafeber 1967, p. 152). Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
reut , reut , 0
, troep, boel Ik heb de heile reut vortgooid (Bov), Een hele reut groep jongens (Mep), z. ook reutemeteut Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
reut , reut
, d’n hèlle reut, de hele boel. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
reut , reut , zelfstandig naamwoord
, de; rommel, afval Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
reut , d’n helle reut
, de hele boel Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
reut , reut , reute
, menigte (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
reut , reût , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, (Nederweerts) reuzel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
reut , op de reut
, op afbetaling; op de pof Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht. |