Woord: repelen
repelen , repen
, vlas hekelen; ook Friesch; Oostfr. räpeln = het vlas door den repel halen; Gron. riepeln = het vlas over den vlashekel halen om de zaadknop er af te scheiden, Overijs. reppelen, Westf. rêpen, riepen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
repelen , repen
, klauteren, klimmen. Gron. repen = alle spelen of bedrijven van kinderen waarbij de kleeren veel te lijden hebben; Neders. repen, repelen, reppen, Ditmars.: repeln = plukken, scheuren, rijten; Oostfr. räpeln = rukken, rijten; onrustig heen en weer schikken. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
repelen , [werken met een repel, stoeien] , reppelen , zwak werkwoord
, klauteren (vooral van kinderen gezegd), het vlaszaad van de plant scheiden. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
repelen , rièpêln
, het vlas over den vlashekel halen om de zaadhuisjes (den knop) er af te scheiden; Overijselsch reppelen, Westfaalsch rêpen, riepen. West-Vlaamsch repen, repelen. Men reept het vlas om de hippens van de herels af te scheiden. (De Bo). (Dit riepêln kan niet één zijn met: repelen, bij Weil. = vlas beuken; v. Dale = vlas hekelen, schillen, beuken; hennep braken.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
repelen , repen , repêln
, (frequentatief) = klimmen, klauteren, ravotten, worstelen en andere bedrijven van kinderen waarbij de kleeren veel te lijden hebben en waardoor zij ze ofrepen, (of: ofrepêln), of ook aan andere dingen schade doen; “zai repeln de onderwâle hailendal in”, (Oldampt), Drentsch repen = klauteren, klimmen; Nedersaksisch repen, repeln, reppen; Ditmarssum repeln = plukken, rijten scheuren; Hannover: de bulle repet, (= ’t Groningsch: op repen, op omrepen). Oostfriesch räpeln = rukken, rijten; onrustig heen en weer schikken; het vlas door den repel halen (Groningsch riepêln). Zuid-Nederlandsch afrepen = met de vingers afstroopen, afristen. Vgl. reppen, Groningsch roppen, en ten Doornk. artt. röpen, en: roppen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
repelen , repeln , riepeln , [werkwoord]
, over de hekel halen, letterlijk. Dan blijft er ‘t schone vlas over, de lange stengels en ook de korte en geknikte, de vlasboard; die worden beide in schoven gebonden. Verder ‘t bladkaf. || riepel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
repelen , repeln , [werkwoord]
, stoeien; van ‘t ww. repen. Kinder repeln geern op ‘t goul; ze repeln heur nij goud òf. Kinder repeln de onderwaal in = ravotten zo dat de wal in de sloot glijdt. || riepel; riepeln; wilstern Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
repelen , repen , [werkwoord]
, 1 rukken. De rötten repen de grond weg onder de fondemìnten.; 2 repeln, deur de repel hoalen. Vlas repen.; 3 repeln, stoeien. ‘s Mörns repen kinder geern nòg n ogenblik in ‘t ber om; zie verrepen.; 4 springen. De kou is bols, hai reept op aander kòien in ‘t laand.; 5 hard werken. Ze repen wat ze kinnen. Vergelijk reupen en ròppen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
repelen , repln , zwak werkwoord
, 1 vlas repelen, 2 niet rustig blijven staan, weerspannig zijn Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
repelen , repeln
, 1. hekelen van vlas. 2. ravotten. 3. lesbische handelingen van koeien Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
repelen , repeln , repen , zwak werkwoord, overgankelijk
, Var. als bij repel, Ook repen (Zuidoost-Drents zandgebied, vs, ti) = repelen Vrouger zaten ze bai winterdag vlas te repeln (Row), Lien zeien en vlas wien en repen (ti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
repelen , reepelen
, vlas van zaadbollen ontdoen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
repelen , repelen
, 1. stoeien; 2. op elkaar springen van tochtige koeien (Kampereiland, Kamperveen); 3. Gunninks woordenlijst van 1908: klauteren Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
repelen , repelen , riepelen , werkwoord
, 1. door bronstig zijn half op de rug van een ander dier gaan staan (bij koeien, ook wel bij hazen, konijnen, honden) 2. springend en stoeiend tekeergaan (vaak: op, in iets), druk, lomp heen en weer gaan (op iets) 3. bewerken met een vlasrepel 4. stoeien 5. spelen (in het zand) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
repelen , rêêpe , werkwoord
, rêêp, rêêpte, gerêêpt , bolvlas repelen (door het bolvlas door de verticale tanden of pinnen van het repelblok te trekken worden de bollen met lijnzaad eraf gekamd) Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
repelen , repelen , reppelen
, 1. bespringen van koeien als ze tochtig zijn; 2. stoeien(O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |