Woord: remmen
remmen , remmen , [werkwoord]
, 1 remmen.; 2 rijgen. le mouten joe nait zo remmen, wichter! Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
remmen , remme
, remde, haet of is geremp , remmen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
remmen , remmen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, remmen Hij kun nog net op tied remmen, anders har dat kind onder de auto zeten (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
remmen , remmen , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, noord, Kop van Drenthe) = omver trekken Die slachter wil die koe remmen; hie möt het remtouw hebben (Sle), As een kou remd wör, trokken ze drei poten naor ’nkander tou (Row), z. ook anremmen, ofremmen, snoeren Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
remmen , rèmmen
, met een snoer dichttrekken, b.v. een geldzak. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
remmen , remmen
, 1. remmen; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: een voer hooi dat scheef op de wagen staat, rechttrekken Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |