Woord: rauzen
rauzen , rause
, druk en ruw doen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
rauzen , rauzen
, ruw doen . Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Winschoter bargoens, in: Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank |
rauzen , rauzen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. wild bezig zijn Hij raust wat of in die aolde auto (Bor), Hij zit mit de schoffel in de kweken te rauzen (Flu) 2. ergens snel, ruig en wild doorheen gaan Dat mèensk hef het wark aaid daon; het zal der wal wat deurhen rauzen (Oos), Dat moej beter doen, ie bint er deurhen rausd (Dwi), De jongen rauzen deur het laand hen op heur ploffen (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
rauzen , rauzen
, wild tekeergaan. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
rauzen , rausen , werkwoord
, rauzen: snel en wild gaan, rijden, werken, spelen, ook bij een sport Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
rauzen , rauze , werkwoord
, raus, rauzde, gerauzd , enorm hard werken Da’s gêên werreke, maor rauze Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
rauzen , roûze , werkwoord
, roûsde, geroûs , stoeien , (met honden) roûze Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
rauzen , rouwse
, flink tekeergaan. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
rauzen , rouse , werkwoord
, tekeergaan (Den Bosch en Meierij; West-Brabant) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |