elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: rabbelen

rabbelen , rabbelen , [werkwoord] , veel spreken; ook kwaadspreken. Ook Dre. en bij Kil. Fri. rabje. Scho. rabbie. Nd. rabbeln. z. Rappelen, en Kil. op rabbelen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
rabbelen , rappêln , rabbeln, rabbêln , (Marne) = rammelen, klinken; mit geld rappêln = met geld rammelen; de pitten rappêln in den appel, een teeken van rijpheid; de neut rappelt, bij ’t rollen, als de dop niet meer sluit; “hij kekelde, dat pannen op ’t hoes begunden te rabbêln”; “doomnie beedde dat ’t rappelde” (Fivelgoo) = bad lang en luid; ’t kookt dat ’t rappelt, wanneer iets sterk borlend kookt. Wij zeggen ook van zaad dat zeer droog en daardoor hard is: ’t rappelt; wagens rappêln over den grintweg; men ken ’t gerappel van de boerenwoagens op verren afstand hooren; met zwakkere beteekenis dan: ratelen. Oostfriesch, Westfaalsch rappeln = klapperen, rammelen, gedruisch maken. Vgl. reppen; rappeln daarvan een frequentatief met gewijzigde beteekenis.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
rabbelen , räbbelen , zwak werkwoord , rabbelen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
rabbelen , rabbeln , 1 rammelen. n Klomp mit n scheur der in rabbelt. Pitjes rabbeln in appel; ‘t is n rabbelappel. Pannen rabbeln op ‘t hoes.; 2 babbelen.; 3 pruttelen (Hogeland) Zai rabbelt aaltied tegen mie. || berabbeln; rappeln
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
rabbelen , rabbeln , rammelen, ratelen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
rabbelen , rabbelle , rabbelde, haet gerabbelt , rammelen; hunkeren. Ich rabbel van den honger: ik rammel van de honger. De pens rabbelt ’m óm draan te kómme: hij hunkert ernaar.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
rabbelen , rabbeln , zwak werkwoord, onovergankelijk , 1. snel en onophoudelijk spreken Hol je non mor ies stil te rabbeln, ij rabbelt jo an ien stuk deur (Sle), De ofslager haar het er drok met; de priezen rabbelden hum van de bek of (Hijk) 2. rammelen Zet het gas even leger, de deksels rabbelt je ja op de potten (Eex), Heur ies wat een wiend, de pannen rabbelt op het dak (Hgv), De centen rabbelden hum in de buus (Row), Het haogelde dat het rabbelde (Nor), In het duuster rabbelde der nog een wupkaor langes (Eev), z. ook rappeln
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
rabbelen , rebbelen , onophoudelijk praten.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
rabbelen , rabbelen , (Gunninks woordenlijst van 1908) vlug spreken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
rabbelen , rabbelen , werkwoord , rabbelen, druk praten, kwebbelen (vooral van vrouwen)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
rabbelen , rabbelen , kletsen, druk praten (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal