Woord: postbode
postbode , postbode
, brievenbesteller. (v. Dale: postbode = koerier.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
postbode , posbooi , mannelijk
, postbode. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
postbode , posboie , posbooi , zelfstandig naamwoord
, zie *brievebooi . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
postbode , postbode , 0
, postbode Die postbode mot hielwat ofjakkern (Bal) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
postbode , pòòstbooi
, postbode. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
postbode , postbój
, postbode , De postbój moet nogal wa plak aflègge vur dét'tie alles gehad hi. De postbode moet nogal grote afstanden afleggen voor dat hij overal geweest is. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
postbode , posbooj
, postbode Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
postbode , posbooj
, postbode Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
postbode , pòsboj , zelfstandig naamwoord
, postbode ; Cees Robben – D’n postboj (19570706); WBD III. 3.1:438 'postbooi' = postbode, ook 'booi' genoemd Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |