elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pol

pol , pòl , mannelijk , man; o.a. in het liedje: “en òch min l(i)eeve pòlleken / en wi hebt nog gin gebrèk.”
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
pol , pòl , pòlle , mannelijk , pö̀lle , pol.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
pol , pol , pōl , (Ommelanden) = poezel, mollig; polle arms, wangen, enz.; ook Oostfriesch, en bijvorm van bol = rond. (Vgl. de uitspraak van: wortel, en: wōrtel; worst en wōrst, alsmede in ’t Nederlandsch de verschillende uitspraak van: rond, wol, wolken, verdorren, smolten, rollen, hobbelig, enz. De Groninger houdt zich, o.i. terecht, aan den klank als in: ōnt, ōp, enz.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pol , pol , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Een onderdeel van de vrouwenkap. Het ronde kapje van kaartpapier onder de ondermuts, dat onmiddellijk op het hoofd gedragen wordt en dient om het haar op te vullen of neer te drukken. In de pol wordt in de rondte en tweemaal overdwars een koperdraad genaaid om er het fatsoen van het hoofd aan te geven. Vgl. Karaktersch. 121: “Eene zoo genaamde pol wordt onder de ondermuts en boven dezelve de kap geplaatst, deze wordt vervolgens rondom het boogje van de pol met kleine spelden vast gehecht”. Met het steeds meer in onbruik raken van de kap en oorijzer als hoofdtooisel verdwijnen natuurlijk ook de pollen. – Het woord zal wel één zijn met het door KIL. vermelde “polle, polleken, Sax. Fris. j. bol, top, vertex capitis: caput, capitellum”. – Zie poldroger.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pol , pol , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Bij molenmakers en timmerlieden. Benaming van verschillende rechtop geplaatste, uitstekende stukken hout, die dienen om iets vast te klemmen en in verband te houden. In de regel geschiedt dit door een tweetal pollen. – In een pelmolen. Twee houten bij de koornharp, dienende om de veren vast te houden. Men neemt de pollen weg als de harp moet schoongemaakt worden. – In een papiermolen. Twee klampen op de licht van de maalbak, waartussen de as van de rol ligt. – In een houtzaagmolen. a) De houten op de krukbalk, waartussen de molenkruk ligt. Zie Groot Volk. Moolenb. I, pl. 1, 2 en 5. – b) De boven de slee uitstekende houten, waardoor de sleestukken met de onderleider van de slee zijn verbonden. In deze pollen zijn gaten, waardoor klemijzers gestoken en met een touw aangerukt worden, om het hout, dat men zagen wil, op de slee vast te leggen. Zie Groot Volk. Moolenb. I, pl. 1 en III, pl. 8; KROOK, Molenb. 126 en 160. – c) Bij paltrokken. Twee houten op het einde van de staartbalk, door welke het windkoppel gestoken is. Zie Groot Volk. Moolenb. I, pl. 4; Groot Alg. Moolenb. I, pl. 27. – Aan een draaibank. De houten die aangeschoven worden om het voorwerp, dat men draaien wil, vast te zetten. – Bij de huisbouw worden pollen ook gebruikt als opzetters (opstaande stijlen), ten einde een verhoging te maken. Wanneer men dat wil bereiken plaatst men op de legger twee pollen en legt daar een gording overheen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pol , pol , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Een gebakken aarden knikker, stuiter (Assendelft). Men heeft halve-cents en twee-cents pollen. || Dat niemant hem vervordere op de kerck ofte om de kerck … te goyen, schieten …, balslaen, met koten, pollen ofte diergelijcke dingen te spelen. Hs. keur (a° 1659), archief van Assendelft; ook Handv. v. Assend. 208. – Vgl. Ned. bol, bal (Ned. Wdb. III, 283), en Oost-Fri. polle, het ronde dikke vlees van hand, been enz., en pol, rond, vlezig, bol (KOOLMAN 2, 744 vlg.).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pol , pol , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Verkl. poltje. Tezamenhangende klomp van planten, wier wortels door elkaar zijn gegroeid. || Een pol gras. Breng me ’en paar pollen violen (bossen van violenplanten met wortels en aarde). Ik trek er zo’n heel poltje uit. – Volgens VAN DALE is het woord, dat elders ook voorkomt, gewestelijk. In Friesl. zegt men in dezelfde zin polle (met gerekte o), in Oost-Friesl. pulle.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pol , pol , zelfstandig naamwoord, mannelijk , vroeger ook onzijdig Laagliggend, door aanslibbing gevormd land, dat men door middel van een kade aan het water tracht te beschermen en tot goed land te maken. Thans verouderd. || Hij wil de pol bij zijn land droog leggen. Dat pol mittet ende (eind, stukje) meedts (hooiland) in Schouten weer, tsamen 1295 (roeden); die helft vant pol ende het paertgen (part) inde Vlietsmeed (meed op de Vliet) in Schouten weer 647½ (roed), Polderl. Assend. I f° 336 v° (a° 1600). –Vgl. ook: Den polboer op ’t veer; dito Polboer op Noorder veer, Polderl. Kromm. (a° 1665). f° 162. D’polboer op noorder veer, ald. (a° 1680), f° 162. De polboer zal iemand geweest zijn, die een pol zocht droog te leggen. – Vgl. ook Kapol. – Pol komt ook elders in N.-Holl. voor. || De Pol (een buurt onder Sparendam) aen ’t voorsz. voetpadt (naer Haerlem) ghelegen, werdt meest by Scheep-makers bewoont, LAMS 752. Ook in Friesl. is polle een stukje laag of door water omgeven land (EPKEMA 558), of, volgens WASSENBERGH 75, een rond of rondachtig, niet groot stuk lands. – Het woord is verwant met polder (zie aldaar). In de Middeleeuwen schijnen beide woorden door elkander gebruikt te zijn. In de Rek. d. Graf. v. Holl. 2, 251, 253 en 254 (a° 1343), heet althans dezelfde sloot bij Vronen nu eens “den Polsloet”, dan weer “den Polresloet”.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pol , pollĕ , hoogte.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
pol , pol , mannelijk , pölle , samenhangende klomp planten, waarvan de wortels dooreengegroeid zijn
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
pol , pol , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 dik. ‘t Kind is pol van vet; 2 vet. Oal is pol; 3 poezelig. Polle aarrns; n polle maaid; 4 gevuld. Polle kaarzen,
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pol , pòl , pòlle , [zelfstandig naamwoord] , 1 dichte bos zegge, piont, russen of gras enz., die uit een wortel opschiet en een zode vormt. Ien dat laand het er pollen roegbòl (dV) n Ruskepòl, n enepòl, n sekpòl; 2 zoden voor de vogelkooi. n Pòlje gras; 3 hongerpòl (Westerkwartier), boerderij waar men haast niet van leven kan; 4 De Olle Pòl, de Pòlploats = boerderij op ‘t Olle Roegezaand. De Klaaine Pòl, bos met meertjes bij Paterswolde, de Grode Pòl, vochtig bos aldaar. Grode Pòl en Klaaine Pòl, buitenplaats en boerderij tussen De Punt en Noordlaren; 5 bolletje stuifmeel, waarmee de bij terugvliegt naar de korf (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pol , pòl , zelfstandig naamwoord, mannelijk , pùlle , pùllken , pol
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
pol , pol , mannelijk , polle , pölleke(s) , pol, pollen, polletje(s).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pol , pol , dik, pafferig
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
pol , pol , graspol
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
pol , polleke , zelfstandig naamwoord , handje. Gebruikt bij kinderen. “Gif die tante es ’n schòòn polleke.” Dat was het rechterhandje. Daarmee maakte men immers het kruisteken.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
pol , polle , 1. pol kervel (polle bie ’n hond = kervel, omdat die meestal bij het hondehok stond. 2. pol, b.v. een pol gras, een pluk.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
pol , polle , pöllegie , pol.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
pol , pol , polle , 0 , pollen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook polle (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. pol Dei pollen in het laand, dat is allemaol beunte (Bov), Wat een dikke pol erpel stam (Sle), Wij wolden de bloemen nog wat verzetten, mor dan moej wal de hele polle in één keer anpakken (Hijk), Van die plant kuj wel een pollegie kriegen (Anl), Die hef een dikke polle mes op de tuun edaone grote hoeveelheid (Uff), Daor drieft grote pollen roet in de vaort eilandjes (Dwij) 2. hoogte in het land (Zuidwest-Drenthe) Wij hebt die polle naor de leegte in laoten schoeven, nou how mooi liek laand (Ruw), Der wil niks gruien op die polle, der zit zeker oer onder (Bro)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pol , [hand] , poeleke , handje.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
pol , pòlle , pol
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pol , polle , pöllechien , pol, polletje. Strontpolln vrèèt de koene niet graeg.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pol , polle , zelfstandig naamwoord , de 1. bundeltje planten met wortels en aarde, ook: plant, struik, kleine struikachtige boom 2. flinke hoeveelheid gras 3. kleine boerderij met enig land, keuterij 4. hoger gedeelte in het land, ook wel algemener: flink stuk land
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pol , poeleke , handje
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
pol , pol , hand. verkleinwoord “polleke”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
pol , polle , handen. “ij ies baaj de polle”, “hij is handig”. ook:” hij is sterk”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
pol , polle , zelfstandig naamwoord , pöllegien , pol (gras bijv.).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
pol , poelekes , (kinder)vingertjes , Mi oew poelekes afbleijve, hurre. Met je vingertjes afblijven, hoor.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
pol , pol , polle , 1. groep, aantal; 2. bundel planten met wortels eraan; 3. grote hoeveelheid; pol(le) stront, grote hoeveelheid ontlasting; een polle doen, behoefte doen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
Pol , Pol , Pol (oude naam: ‘Hampol’); in Pol bakke ze de kook mer aan éíne kanjtj – in Pol bakken ze de (pannen)koek maar aan één kant (wordt gezegd omdat Pol maar aan één kant van de straat bebouwd is)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
pol , pòl , zelfstandig naamwoord , pòlleke , hand; Blèèft er meej oew pòllen aaf! - Blijf er met je fikken, jatten,handen af en naa slaode de poltje midde in dè polleke en kikt uit vur mèn polle ... (Hein Quinten, Tilburgse spreuken; ca. 1990); Mèn pòlleke sloeg iedere keer teegen ene schaawer asser wir êene vurbijkwaam. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2004); WBD III.1.1:148 'pollen' = handen, ook: 'poten', 'fikken', 'klauwen', enz. 149 'pollen' = handen (kindernaam); Lat. pollex - duim (of grote teen); Javaans 'pol' (verkorting van djempol) = duim; Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - POL zelfstandig naamwoord m. - hand in de kindertaal. Oe' pollekens zijn koud. WNT POL (I) - Een andere beteekenis die zich ontwikkeld heeft uit die van 15) 'dikke, ronde massa', is die van poezelig, klein, mollig handje; 16) vervolgens voor hand in het algemeen (uitsl.in Vl. België); Schu POL - hand, meest kinderhandje; pòl - vgl. sausdèùme
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
pol , poeleke , pòlleke , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord , WBD veulen, ook 'veule', 'vuile' of 'völle' genoemd handje; R.J. 'mollig poeleke'; Pierre van Beek – Gift den oome is en poeleke. Witt. - kinderwoord voor 'handje'; WBD III.1.2:149 'poelekes';'pollekes' = handen (kindernamen); J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - POELEKEN behoort hier onder de liefelijke woordjes welke minnenden elkander geven. Men zegt het ook veel aan de kinderen. Z.a. C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – POELEKE o - kinderhandje, tegen een kind gezegd. A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord o. (kindertaal) 'poeleke' - kindervuistje (-handje); Bosch poeleke - kinderhandje; WBD (Hasselt) lok-/roepnaam van het veulen, waarvoor ook gebruikt worden: veule, pèrdje, hanske (buiten de Hasselt); Pierre van Beek – kinderhandje (variant van 'poeleke'); WBD III.1.1:149 'polletjes','poeletjes' = handen (kindernaam); Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - POLLEKE zelfstandig naamwoord o. - handje in de kindertaal: oe' pollekens zijn koud; Jan Naaijkens - Dè's Biks – 'polleke' zn - handje; Lat. POLLEX = duim, grote teen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal