elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pis

pis , pisse , vrouwelijk , urine; de kòlde pisse, stranguria.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
pis , pis , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. muggepis.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pis , pis , n Pisbòsschopke = een loze boodschap.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pis , pis , de roe leit al voor je in de pis, je kunt op een afstraffing rekenen (1902).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
pis , pis , pies , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze ientje de pis dun houwe, het iemand moeilijk maken, iemand kwaad maken of treiteren variant pies, in de zegswijze de kouwe pies hewwe. kou op de blaas hebben, zodat men steeds moet wateren.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
pis , pis , mannelijk , urine. “Halt kótsjer, medam haet pis” wordt gezegd, als men even wil pauzeren. Pis wie ẹ Belsj kénjermaetje: hevige drang. Deze uitdrukking is ontstaan in de oorlog 1914/18, toen in Nederland en vooral in de aangrenzende provincies veel Belg
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
pis , pis , urine.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
pis , pisse , pis, plas.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
pis , pis , pisse , 0 , Ook pisse (Zuidwest-Drenthe) = urine Daor lig almaol pis op de vloere (Klv), Het stinkt hier naor pisse (Die), Wat ete wij? Antw. Siepelsoppe in de pisse van een jonge hane (Hgv), Hij dut ’s murgens pis van een peerd over zien wratten (Bal), Hij komp van pisse op bedde naor kak op bedde van kwaad naar erger (Eli),*Aj pis wegdoet, kriej schiet op bedde weer het wordt van kwaad tot erger (Oos), of Hij verkocht een pis-op-berre en kreeg een schiet-op-berre weer kwam van de regen in de drup (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pis , pis , plas.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
pis , pisse , pis
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pis , pisse , plas, urine.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pis , pis , zelfstandig naamwoord , urine , pis Zw: pis hebbe wie e Belsj keendermèitske. Zw: 'r Wêt neet of 'r kak of pis hèt: hij is besluiteloos Zw: 'nne de pis law mäoke: iemand het bloed onder de nagels uithalen. Zw: 'nne Knap pis hebbe. Zw: Kawpis (mnl. 'coude pis'): loze aandrang tot urineren hebben.; 'nne de pis law mäoke treiteren (uitdagend treiteren); 'nne de pis law mäoke; pis hebbe aandrang (aandrang hebben om te wateren):'nne knap pis hebbe
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pis , pis , plas (urine)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
pis , pisse , zelfstandig naamwoord , pis, urine.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
pis , pis , in gèij makt ménne pis nie lèùw jij maakt mijn pis niet lauw. Jij maakt mij niet bang. , Gèij makt ménne pis nie lèùw.Jij maakt mijn pis niet lauw. Jij maakt mij niet bang.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
pis , pis , snelle pis, broek met gulp (kwam in plaats van de *klepbroek).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
pis , pis , pis; emes de pis lauw make – 1. iemand tarten 2. iemand proberen te verleiden
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
pis , pis , zelfstandig naamwoord, mannelijk , urine
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
pis , pis , ’t zal me de pis nie lauw make! ’t laat me koud
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
pis , pis , zelfstandig naamwoord , pis, urine; Brabantse Spreekwoorden, Mandos: sóndagse pis dugt nie (Sn'34) - (In Tilburg werd urine in kruiken ingezameld. Had men zaterdags te veel bier gedronken, dan bevatte de urine te weinig ammoniak, waar het juist om te doen was); Karel de Beer, Bijnamenboek: Sientje pis = Sien v.d. Sande (blz.70.)WBD III.2.2:27 'pisdoeken' = windsels (later: luiers); WBD III.2.2:29 'pisdoek' = luier
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal