elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pinegel

pinegel , pinëgel , egel, stekelvarken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
pinegel , pin-egel , pinegel , mannelijk , egel, stekelvarken.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pinegel , pineejgel , zelfstandig naamwoord , egel. Pinhaor heeft iemand met haar dat stijf is als de pinnen (stekels) van een egel. Een andere naam is steejkelvèèreke (stekelvarken).
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
pinegel , pinegel , egel.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
pinegel , pineezel , pinneekel , zelfstandig naamwoord , persoon, vinnig, iemand die altijd ezelt of piekert. zie: piekere.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
pinegel , pineegel , egels , Pineegels zén nuttege bisjes, ze lèève van insèkte én die meuge ze van mén hébbe. Egels zijn nuttige beestjes, ze leven van insecten en die mogen ze van mij hebben.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
pinegel , pineegel , egel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
pinegel , pienegel , moeilijk iemand, een dwarsligger , ja mar daor gaode nie mee kuiere, ge kent’um misschien nie goed, mar t’is ne pienegel wor = ja, maar die man is niet gemakkelijk, je kent hem misschien niet goed, maar het is een dwarsligger- hij schupt overal tegenoan = hij ligt altijd dwars-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
pinegel , pineegel , zelfstandig naamwoord , egel (Helmond en Peelland; Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland); pineegel; gierigaard (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
pinegel , pin-egel , brutaal persoon
Bron: Grauw, Sibrand de en Gerard Gast (2014), ABC Dordt. Dordtse woorden en uitdrukkingen, dialect, verhalen en versjes, gedichten en straattypes, Asaprint Uitgeverij, Dordrecht.
pinegel , pineegel , zelfstandig naamwoord , egel; ...asof z'n haoren overend rezen as de pinne van 'ne pinegel die 'nen hond veur 'm zie staon. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Kareltje Vinken’; feuilleton in 10 afl. in NTC 13-4-1940 – 24-8-1940); Op 'n aanderen dag had ie bij 'nen knecht 'nen levenden pinegel in z'n bed gestopt. (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; ’Oome Teun als opvoeder’; feuilleton in 6 afl. in NTC 2-3-1940 – 6-4-1940); – door Robben als scheldwoord gebruikt voor iemand die hebberig is; Cees Robben – Ik zeej: d’r uit pinegel.. (19650402); WBD III.4.2:43 'pinegel' of 'egel' (Erinaceus europaeus) ook: 'stekelvarken'; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992): pineejgel zn - egel; Cornelissen & Vervliet, Antwerps Idioticon (1899): PINEGEL zelfstandig naamwoord m. -egel, horts, Fr.hérisson; WNT PINEGEL - stekelvarken
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal