elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pijnlijk

pijnlijk , [gevoelig, verdrietig] , pienlîk , geraakt, gevoelig, verdrietig.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
pijnlijk , [pijn lijdend, pijn veroorzakend] , pînlik , bijvoeglijk naamwoord , pijnlijk, benauwd, erg zuinig, gierig.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
pijnlijk , pînlek , Al te zuinig, schriel.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
pijnlijk , [pijn lijdend, schriel, zuinig] , pînlik , Al te zuinig, schriel. H(i)ee is zó pînlik, datte zich vö̂r ʼn dübbeltjen (h)onde(r)d bónenstòkken op de kòp wòl laoten anscharpen.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
pijnlijk , pienlek , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 pijnlijk. n Pienleke swèl; 2 pijn lijdende. De zaike is nòg pienlek; 3 gierig. Boeren binnen wel zo pienlek tegenworeg (J. v. P.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pijnlijk , pienlik , pienlikker, pienlikste , pijnlijk.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
pijnlijk , pienlijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , pijnlijk De wonde was slim pienlijk (Bov), (fig.) Het was pienlijk veur de aolders, dat de kinder zo vrog overleden bint (Sle), Het was een pienlijk veurval (Git)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pijnlijk , pingdelijk , pijnlijk.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
pijnlijk , pienlik , bijvoeglijk naamwoord , 1. pijnlijk, lichamelijke pijn veroorzakende 2. blijk gevende van smart 3. netelig, zeer onprettig voor één of meer betrokkenen, bijv. een pienlike zaeke
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pijnlijk , piénelik , piénlik , bijvoeglijk naamwoord , pijnlijk , VB: Es te d'n sjène sjels, ês dat verrêkes piénelik.; piénlik kleinzerig piénelik VB: Ich been neet érg piénelik oétgevalle.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pijnlijk , pienlijk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , pijnlijk. Een pienlijke andoening. Dät is ärg pienlijk.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
pijnlijk , [pijnlijk ] , pienlik , pienliker, pienlikste , pijnlijk
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal