elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pierig

pierig , pierig , bijvoeglijk naamwoord , Van kinderen. Knorrig, zeurig (de Koog). Synon. meutelig. || Wat is die kleine Ant pierig. – Evenzo bij WOLFF en DEKEN, Will. Leevend 4, 223: “de kleine krygt tandjes, en is zo pierig en zo onrustig”.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
pierig , pierig , wormstekig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
pierig , pierig , ziekelijk, ongezond D’r pierig uutziên Er ziekelijk uitzien.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pierig , pierig , bijvoeglijk naamwoord , 1. dun, mager, smal (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: Mont, Bens, Lop, Pols); ‘Hij ziet er een beetje pierig uit.’ (Hout) Zie ook, met dezelfde betekenis, *schrielderig . ‘Pierig’ wordt vooral gezegd van een kind, ‘schrielderig’ meer van volwassenen. Met een iets andere betekenis (namelijk ‘kwijnend’) ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 103). 2. (bn) chagrijnig (LPW: Pols)
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
pierig , pierig , 1. bleek. 2. wormstekig.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
pierig , pierig , 1. bleek; 2. wormstekig.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
pierig , pierig , bijvoeglijk naamwoord , (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe) = 1. zanderig, van heidezoden Die zoden wilt slecht braanden, die bint pierig (Dwij), (zelfst.) Heidezudden, die stoken wurden veur de braand in de kachel en waor haost gien wortels anzaten, wurden pierigen nuumd. Ze wolden haost niet branden (Eex) 2. zonder model, lang (Zuidwest-Drenthe, zuid, Zuidoost-Drents zandgebied) Een pierig vrömmes, waor nog gien model an zit (Zdw), Wat is dat een lang en pierig wicht (Emm)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pierig , pierig , pips, bleek.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
pierig , pierig , zie pierstekig
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
pierig , piereg , wormstekig, bleek, pips.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
pierig , pierrig , bleek, pips
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
pierig , pierrig , wormstekig
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
pierig , pierig , bijvoeglijk naamwoord , 1. wormstekig. Zie ook: verpierd; 2. bleek, witjes. Zie ook: pierrotterig.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
pierig , pierig , pierderig , 1. wormstekig; 2. bleek uitziend; 3. armetierig (bijv. een plant die niet groeit).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
pierig , piereg , bijvoeglijk naamwoord , pips (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal