Woord: Pieper
pieper , pieper , mannelijk
, piepers , Als jonge dieren tenger en achterlijk zijn, en door herhalend gekerm hunne zwakheid te kennen geven, noemt men ze piepers, en omdat er van die piepers weinig goeds te verwachten is, is het spreekwoord ontstaan: “Piepers moeten de schuif uit.” d.i.: weggesmeten worden. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
pieper , pieper , piepertje , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, 1) De binnenste opgerolde kern der bladen van het riet, die een piepend geluid geeft als men er op blaast. De piepers worden door de kinderen in het riet opgezameld. Vgl. verder op huinebollen. || Piepers zoeken. Een bos piepertjes. – Evenzo elders in N.-Holl. 2) Iets dat klein en zwak is. Synon. pieter. || Dat kalf is toch zo’n pieper; der komt niks van terecht. Wat is ’et kind van Trijn ’en piepertje. – Evenzo elders in Holl. (BOUMAN 79; DE JAGER, Freq. 2, 424); in het Stad-Fri. ook van vrij grote jongens. Een pieper is eigenlijk een dier dat piept en steent van zwakte; zie piepen I. Dezelfde overgang van betekenis vindt men bij afleidingen van peeuwen (zie aldaar). Vgl. ook piepel en pieperig. 3) Tuinbonen, zogenaamde grote bonen, die nog jong zijn, in tegenstelling met zwartgatten of oud geworden tuinbonen. Een bijzondere toepassing der bet. 2. || Ik hou wel van tuinbonen as ze nag piepers benne; zwartgatten lust ik niet. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
pieper , piipert , mannelijk
, kleinzerig iemand Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
pieper , pieper , [zelfstandig naamwoord]
, aardappel. || -erd , uit de kazerne Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
pieper , pieprd , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, pieprds , pieprken , kleinzerig iem. Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
pieper , piepers
, piepers uutdoên aardappel(en) rooien; piepers in de pan gebakken aardappelen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
pieper , pieper , mannelijk
, piepers , pieperke(s) , aardappel(en), aardappeltje(s); piepers afschudde a/ aardappelen afgieten b/ urineren; piepers jasse aardappels schillen; piepers raope aardappels rapen; piepers uutdoên aardappels rooien; piepers in de pan aardappels i Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
pieper , pieper , zelfstandig naamwoord
, Ook: borrel. Zegswijze ’n goeie pieper an hewwe, dronken zijn. | ’t Beurt me aars nooit, maar guster leek ik wel ’n goeie pieper an te hewwe. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
pieper , piepers , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Aardappelen, in de zegswijze die haalt de nuwe piepers gien meer, die zal niet lang meer leven. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
pieper , pieperke , onzijdig
, piepertje, zie ook: sjnouk; fluitje van het weke deel van een graanhalm. Door trillingen der flexibele wand bij het blazen ontstaan hoge en lage zoemtonen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pieper , piepert , mannelijk
, fluitert, kwark. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pieper , piepert , mannelijk
, piepesj , pieperke , jonge duif. ’ne Kop wie ’ne piepert: een dik hoofd. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pieper , piepesj
, zie aerpel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
pieper , pie:per
, jonge duif, nog te jong om mee te spelen. Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo. |
pieper , [kleinzerig mens] , piepert
, kleinzerig mens. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
pieper , pieperd
, kleinzerig iemand. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
pieper , pieper , pieperd , 0
, piepers , 1. zeurderig, dreinerig, kleinzerig persoon Het is wat een pieperd(tien), ze lat drekt de lippe hangen (Bro), Het jong is een pieperd en hij kik ok slecht oet (Bco), Een pieperd is een stennerd (Bov), Die man, dat is een aolde pieperd en de dokter wet het ok (Sle), Dat is zo’n pieperd, dei kin niks hebben (Erf), z. ook knarperd 2. (vaak verkl.) zwak dier of kind, dat slecht groeit Het is noou een flink jong en het waas eerder zu’n piepertie (Bal), Bij die keugies, daor is een piepertie bij (Hol) 3. haardkrekel Achter de schörstien bij oes zit een pieper (Coe), Der zit een paar van die pieperties in de bakkerije (Noo) 4. voorwerp, dat piept De dokters hebben tegenwoordig een pieper (Eco) 5. aardappel Zet de piepers mor vast op, met een haalf uurtie bin ik der wel (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
pieper , pieper
, aardappel. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
Pieper , [bijnaam (voor o.a. inwoners van Volkel)] , Piepers
, inwoners van Volkel. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
pieper , pieper
, aardappel. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
pieper , pieper , zelfstandig naamwoord
, de; aardappel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
pieper , piéper , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, piépers , piéperke , boompieper , (vogel) piéper VB: Bié ôs aachter ién de moostem breujt 'nne piéper.; duif (jonge duif) piéper VB: De piépers goën e zoondig nao Namêche. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
pieper , piepers
, lelietjes van dalen, aard appelen. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
pieper , piepel , pieper
, 1. aardappel; 2. fluitekruid. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
pieper , pieper , zelfstandig naamwoord
, aardappel (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
pieper , pieper , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, piepers , pieperke , aardappel, duif, jonge Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
pieper , piepert , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, pieperte , grasmus Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
pieper , piepert , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, veenlaag, rietturf Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
pieper , pieperke
, pieperkes , (verkleinwoord) vliegenvanger, grauwe Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |