elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: piel

piel , pielen , jonge eendvogels
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
piel , pielen , jonge eendvogels
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
piel , pieleke , kuiken.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
piel , piel , pielke, pies , (pies wellicht samengetrokken uit het meervoud pielkes); lokwoord voor jonge eenden. Friesch pijlen, eenepijlen, elders: pullen; Overijselsch piilende, Geldersch pielende = eend; Zuid-Hollandsch endepiele = jonge eenden; Zeeland pile = tamme eend; Oostfriesch pîle, verkleinwoord pîlke = jong eendje; Nedersaksisch, Holsteinsch pielken = jonge ganzen of eenden; pilen = de zachte deelen der veeren die nog in de huid zitten; Westfaalsch pil, pille = eend; pill pill, lokwoord; Noordfriesch, Ditmarssum pielken = jonge ganzen en eenden. voor: pielle piele, waarmede men ze roept, zeiden de ouden: pulle pulle pulle, en in vele streken van Duitschland: bil bil bil; Deensch pulle! pulle! lokwoord voor hoenders. – piel, aldus om de korte haren die op pieltjes (pijltjes) gelijken; Latijn pilus = haar, kort haar, en: pulli = eendekuikens. (v. Dale: piel = jong eendje.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
piel , pielk , (Vredewold) = pen. Vgl. piel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
piel , pielke , zie: piel.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
piel , piel* , bij v. Dale = jonge eend.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
piel , piile , roepnaam voor eenden. Ned. piel: jonge eend
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
piel , piel , [zelfstandig naamwoord] , 1 lokroep voor eenden; 2 jonge eend. Niet Westerkwartier, doch wel West-Westerkwartier: ‘t piel, ‘t ienepiel, ‘t gaanzepiel, ‘t pielke. Zie ook piedel en piek.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piel , pielen , pielkes , [zelfstandig naamwoord] , de eerste, wollige veren van een (eende)kuiken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piel , pielk , [zelfstandig naamwoord] , 1 uitstekende lok. Zien grieze pielken van hoaren; 2 (Westerkwartier) schaft van een veer; 3 pielken of pielen = de nieuwe veren van een ruiende vogel; 4 dunne halm. Veurop, as pielken, recht ien ‘t ìn, Wat kaddestaarten wazen. (Jan Boer.); 5 Bie regen hangen de veren ien pielktjes bie nkanner = (dV) in plukjes.; 6 (Westerkwartier) uut de pielken bloazen = uit de hoek komen, uitvaren. , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piel , pielk , [zelfstandig naamwoord] , jonge eend; zie piel. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piel , pieltje , [zelfstandig naamwoord] , nette aanduiding van “penis van een jongetje”. , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
piel , piel , mannelijk , piele , pieleke , penis; ’n Kliên pieleke ’n Klein penisje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
piel , puulke , zelfstandig naamwoord , Penisje (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
piel , piel , mannelijk , piele , pielke , stapel, zie: klómp.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
piel , pielekes , eendjes.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
piel , peel , mannelijk , peele , peelke , taats: ijzeren of stalen pennetje (spijkertje) van de zet- of drijfrol.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
piel , pielekes , zelfstandig naamwoord , jonge eendjes. In het liedje “En de boer die stòn meej pèèrde òp de mèrt”komen de regels voor: en de jòng van de klas meej de mister in de pas, rap lèk de pielekes in de waoterplas ... ’ne Piel is ’n hannes van ’n vent. Wè zèdde toch ’ne piel is te vergelijken met “wat ben je toch ’n lul”.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
piel , piele , penis.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
piel , piel , tussenwerpsel , lokwoord voor eenden (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), kuikens (Zuidoost-Drents veengebied), ganzen (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe) en duiven (Zuidwest-Drenthe, zuid) As ie kukens reupen, zeden ie piel, piel, piel (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
piel , pie , 0 , (zw) = penis
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
piel , pele , tussenwerpsel , (Zuidwest-Drenthe, zuid) = lokwoord voor eenden Pele, pele (Nije)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
piel , pie , tussenwerpsel , (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe) = lokroep voor kuikens Kukens lok wij met pie, pie, pie (Gas)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
piel , piel , penis.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
piel , piele , 1. penis. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: piere; 2. Gunninks woordenlijst van 1908: pijl
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
piel , pieleke , zelfstandig naamwoord , kuikentje, van ’n kip of eend. * Frans Verschuren: persoonlijke bevindingen: lokroep voor deze dieren is: “piele, piele”, vgl: tiête.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
piel , pielekes , kuikentjes , Die klók hi nog mér veul pielekes róndlóópe 't lékt wél of'ter ût twii nèsjes zén. De kloek heeft veel kuikentjes rondlopen het lijkt wel of het er uit twee nesten zijn.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
piel , pijltie , zelfstandig naamwoord , pijlties , pul, eendenkuiken Zie poel
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
piel , pielekes , uitdrukking , Naer de pielekes Kapot, verrot (in feite: ten dode opgeschreven; pielekes = pierekes = pieren) ’t Is hêêlemael naer de pielekes
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
piel , piéle , zelfstandig naamwoord, mannelijk , piéles , piéleke , penis , piéle
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
piel , pieleke , kuikentje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
piel , piel , 1. sukkel, sufferd; 2. hoop; 3. penis; 4. pijl.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
piel , pieleke , zelfstandig naamwoord , kuikentje (West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
piel , pieleke , zelfstandig naamwoord, verkleinwoord , WBD vleinaam voor het kuiken; WNT PIEL (II) benaming voor jonge eenden; Brabantse Spreekwoorden, Mandos: nòr de pielekes zèèn (Daamen, Handschrift Tilburgs) (1916): - dood zijn, naar de drommel zijn; WNT zegsw. voor de pielekens zijn, naar de pieltjes zijn - verloren zijn, er bij zijn; eigenlijk: ten prooi van de eendjes zijn. De Bont, Dialect v. Kempenland (1958): pil, zelfstandig naamwoord  - piel, roepnaam voor de eend en voor kuikens: piel(e), piel(e), piel(e)! Het verkleinwoord  pieleke(n) betekent behalve roepnaam voor kuiken ook: kuiken. Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992): pielekes zn - jonge eendjes; Hans Heestermans, Witte nog? (1988-1994): pieleke (VII:65)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal