elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: paternoster

paternoster , pater-noster , wordt soms gezegd om uit te drukken eenen zeer korten tijd, een oogenblik, zoo lang als het bidden daarvan vereischt. Kleine tijdsbepalingen placht me
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
paternoster , noster , rozenkrans.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
paternoster , paoter-noster , mannelijk , rozenkrans.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
paternoster , paternoster , zelfstandig naamwoord , Ook: ouderwetse appelsoort.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
paternoster , potternoster , zelfstandig naamwoord , paternoster, rozenkrans. 1. In elk Rooms gezin hing ’ne potternoster (een bidsnoer met 59 kralen en een kruisje) aan een spijker achter de kachel. Het bidden was een devotie ter ere van Maria. De potternoster één keer rondbidden is een ròòzenoeike of ròòzenuudje (rozenhoedje). Drie rozenhoedjes na elkaar vormden ’ne ròòzekrans. Die werd in de Mariamaanden mei en oktober gebeden. 2. Schertsende benaming voor handboeien. 3. Zegswijze: ’k Waar liever z’ne potternoster as z’n pèrd (as z’n vrouw) over iemand die zijn paard of vrouw aftuigt.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
paternoster , paternoster , 0 , paternosters , (Zuidwest-Drenthe, noord) = kleine, gewiekste jongen Let ies een beetie op die paternosters, dat ze gien ondeugde uuthaelt (Dwi), z. ook potnaster
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
paternoster , paternoster , rozenkrans.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
paternoster , pottenoster , noster , zelfstandig naamwoord , rozenkrans,Versje: Paoter noster. Sloog de koster. Meej de gieter. Op z’n mieter. Van de trap op de stoep. Recht in de pèèrdepoep. * H.H. Mallinckrodt, Prisma Latijn handwoordenboek: Pater noster: Onze Vader. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
paternoster , pattenoster , rozenkrans , Vruuger wier'rer saoves wél'les de pattenoster gebid mér vlak urnô moes'te tebèd. Vroeger werd er 's avonds wel eens de rozenkrans gebeden en dan vlug naar bed.
Ik waar liever zunne patternoster és z'n pérd. Ik was liever zijn rozenkrans dan zijn paard. Met een rozenkrans ga je wat zachter om dan met het paard, vandaar.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
paternoster , pôtternôster , rozenkrans
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
paternoster , potte(r)noster , paternoster of rozenkrans.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
paternoster , pottenoster , rozenkrans, gebedssnoer van 5 x 10 kralen telkens onderbroken door een grote kraal en vooraf gegaan door een kruisje met één grote, drie kleine en wed
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
paternoster , poddenoster , rozenkrans, paternoster
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
paternoster , pátternoster , zelfstandig naamwoord , rozenkrans (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
paternoster , paternoster , zelfstandig naamwoord, mannelijk , paternosters , rozenkrans; reeks, lange
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
paternoster , pòttenòster , paoternòster, pòtternòster , zelfstandig naamwoord , rozenkrans; Mene pòttenòster èn men vrouw, die lêen ik òn gin man èùt (Bern.Lemmens; Cees Robben –  pòtternòster ! 'paoternoster'; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) - liever zene pòtternòster as zen wèèf ('50) - gezegd als iemand zijn vrouw te hard liet werken; Cees Robben –  'vèèf, zis keer d'n potternoster'; Frans Verbunt – pòternòster; WBD (III.3.3:191) 'paternoster' = rozenkrans; Naar het lat. 'pater noster' (onze Vader); J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - PATER NOSTER. Komt voor als afstandsbepaling. Z.a. A.P. de Bont – zelfstandig naamwoord m. paternoster 1) bidsnoer, rozenkrans; 2) schertsende; naam voor a) ruggegraat, b) handboei. Cornelissen & Vervliet, Idioticon van het Antwerpsch dialect; 1899 - PATERNOSTER uitspr. patenoster, pottenoster zelfstandig naamwoord m. - bidsnoer; Jan Naaijkens - Dè's Biks – 'potternoster' zn - paternoster, rozenkrans; Cees Robben – De potternoster gao na hil langsem dur m’n vingers.. (19540501); Lechim - Èn in derre zak òf in der tas/ rammelt de potternoster. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Maaimònd); WTT 2011 - van 'pater noster', 'onze vader'; het Onzevader is onderdeel van de rozenkrans; Frans Verbunt: rozenkrans; WNT PATERNOSTER - 3) Bij de R.-Cath.: rozenkrans, rozenhoedje, bidsnoer.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal