elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: pastorie

pastorie , pasterei , woning van een predikant te platten lande en behoorende tot de pastoralia dier gemeente. Oorspronkelijk, omdat het de woning was van den pastoor. – pastereiband, pastereitoen, pastereigrond = land, tuin en erf bij de pasterei, en een deel uitmakende der pastereigoudern, in geschrifte pastorijgoederen, waaruit de inkomsten der predikanten of geheel of gedeeltelijk voortvloeien, en van welke zij de tijdelijke bezitters zijn. Hetzelfde geldt voor de köstereien (kosterieën), indien daaraan landerijen, erfpachten, enz. verbonden zijn. Zoo spreekt men ook van: köstereiland, enz. Bij tijdelijke ontstentenis van predikant of koster worden die goederen door de kerkvoogden beheerd. Zie ook: pestoor.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
pastorie , pasterij , [zelfstandig naamwoord] , pastorie; zie weem. Pasterijlaand = land dat bij de pastorie behoort, deel der pasterijgoudern.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
pastorie , pasterie , vrouwelijk , pastorie.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
pastorie , pasterééj , pastorie, woonhuis van de pastoor.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
pastorie , pasterieje , pastorie.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
pastorie , passerij , pasterij, past-rie, pasteraai , 0 , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook pasterij (Zuidoost-Drents zandgebied), pastorij (Zuidoost-Drents veengebied), past-rie (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Noord-Drenthe), pasteraai (Kop van Drenthe) = pastorie Veur een jaor of wat gaf domnie nog kesaozie in de pasterie (Eex)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
pastorie , pastorij , pastorie.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
pastorie , pasteri’je , passeri’je, pasterie, pastorie , zelfstandig naamwoord , de; pastorie: woning van predikant of pastoor
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
pastorie , pastery , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , pasteryje , pasteryke , pastorie , VB: Ién 1579 ês de pastery van Groéselt doer de troepe van Parma ién braand gesjtoëke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
pastorie , pasteréíj , pastorie
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
pastorie , pasteri-j , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , pasteri-jje , pasterieke/pasteri-jke , pastorie
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal