elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: part

part , parten , [zelfstandig naamwoord] , deelen, verdeelen. Fri. partje.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
part , parti , sommigen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
part , part , sommigen, eenigen, enkelen; dat zeggen, (willen, doun, enz.) ze part, ook, en meer algemeen: dat zeggen ze partei, of: – dat zeggen partei mensen (klemtoon op: par) = dat zeggen sommige menschen, dat hoort men van dezen en genen: “– doar wâiten partij olle lu nog oarige stoaltjes van te vertellenˮ. – “Dat ze heur (elkander) nâit al te scharp ien ʼt gezicht zâin konnen harren ze ʼt partij lâiver omˮ. “ʼn pardie arme stumpersˮ. Ommel. Landr. II, 37: part = de partij, en ook in ʼt algemeen = sommigen, eenigen; II, 25, 49: wederpart = de aangeklaagde; I, 130: parten, I, 132: part = partijen, partij. Drentsch parti, partije, Overijselsch partie = sommigen, enkele menschen, Zaansch partij, Oostfriesch partei = eenigen. – om mien part, of verkort: om mie, Nederlandsch voor mijn part, Zeeland van mien part, ʼt Fransche pour ma part = wat mij aangaat, om mij; bie ’t körtste part komen (= an ʼt körtste end trekken) = niet krijgen wat ons toekomt. Zie: dijl.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
part , paart , part , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Part, gedeelte. Thans weinig gebruikelijk; men zegt gewoonlijk part. || Hij betaalt bij paartjes (kleine gedeelten). Elders in N.-Holl. spreekt men van “een boterham in paartjes snijden” (Taalgids 2, 119). – Ook in de naam van stukken land. || Het Groote paart (te Wormerveer). Het Kleine paart (te Zaandijk). Door verwarring met paard werden deze namen in de 19de eeuw (b.v. in verkoopbiljetten) ten onrechte met een d geschreven. Zie ook: tGerechte derdepaert vant smalle laycveentgen, Hs. U. 19, f° 17 v° (Assendelft, a° 1579), prov. archief. tPaertgen van de caech van Anna Ghysen, Polderl. Assend. I f° 329 v° (a° 1600). Syn paert inde meed aende worff, ald., f° 331 r°. – De vorm paart komt in de 16de en 17de e. ook elders in Holl. voor; zie b.v. KIL. “paert, pars, portio”, en OUDEMANS, Wdb. op Hooft 240.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
part , part* , (bldz. 552): om mien part, ook wel: om mie, luidt in het Nederlandsch: voor mijn part,
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
part , part , [pat] , onzijdig , part, deel. Eante peante gif mi wat, hoole zólf et grötste part zeggen kinderen, als zij iets van hun kameraden willen meesnoepen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
part , part ,   , , 1. deel: Da’s Piete part, Piet z’n deel. 2. streng, kardeel van touwwerk: Leg d’iene part onder d’âore deur. 3. strook netten: Neemt-die part maer onderdeur. 4. hoofdtouw van het staande want.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
part , paart , [zelfstandig naamwoord] , paardij. Dat zeggen ze paart. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
part , paart , [zelfstandig naamwoord] , takeltouw. Aan n toakel zit n stoande òf vaaste paart, doar ie aan trekken mouten. Dij stoande paart zit mit n hondsvòt aan ‘t blòk vaast.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
part , paart , zelfstandig naamwoord onzijdig , part. Om mien paart = voor mijn part. Gain paart òf dail. Bie ‘t kòrtste paart komen = aan ‘t kòrtste ìnne trekken. Westerkwartier ook: bie de kortste paart. Doar komt ain om e aachste paart (Westerkwartier en Hogeland) = daar komt een bedelaar. De hond loert op ‘t aachste paart (Hogeland) = bedelt om zijn deel. Maar op ‘t Hogeland ook: om daarde paart. Ik stoa hom op gain paarten noa (Hogeland en Westerkwartier) = op geen stukken na. As ie eerst n klokje kriegen, het oavendlucht gain paart aan joe (Hogeland) = kan je geen kwaad. ‘t Daarde paart, vairde paart enz. ook de daarde paart.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
part , paart stoan , 1 haalfstoan, delen in winst en verlies; 2 ik zel die paart stoan = een pak slaag geven. , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
part , part , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze van moin part, voor mijn part.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
part , paart , mannelijk, onzijdig , paarte , part; wat mij betreft. Jeeder krich zie paart: ieder krijgt zijn deel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
part , pät , deel, gedeelte, b.v.: veur mien pät = wat mij betreft.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
part , part , paart , 0 , parten , Ook paart (Noord-Drenthe) = deel Ik heb mien appel al in parties sneen (Hijk), Elk zien part (Bal), Ik wil mien part er wel an doen, maor het möt niet te gek worden (Odo), Van dat perceel heurt hum een darde part (Hgv), Ie hebt oen part had, ie kriegt gien meer (Ruw), Hij hef naargens gien paart of deeil an heeft er niets mee te maken (Eex), Doe kenst veur mien paart de pot op wat mij betreft (Vtm), Dat kan mij gien part schelen, hoe ze der over denkt geen barst (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
part , pert , part.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
part , pärt , part, deel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
part , pèrtje , zelfstandig naamwoord , partje, gedeelte van bv. een sinaasappel.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
part , pattie , pattien , onbepaald voornaamwoord , sommige(n), een klein aantal
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
part , pat , zelfstandig naamwoord , et 1. deel van een geheel 2. aandeel, het deel dat iemand krijgt, toekomt, moet leveren, moet uitvoeren 3. in patten speulen van negatieve invloed zijn op iets dat moet gebeuren, tot stand moet komen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
part , päort , zelfstandig naamwoord, onzijdig , päorte , - , part , VB: 't Groetste päort. Zw: Vuur mié päort: wat mij betreft Zw: päort noch dejl aon get hebbe.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
part , pertje , partje, deel, stukje. b.v. bij het verdelen van een sinaasappel onder de kinderen, kreeg elk kind een paar “pertjes”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
part , port , part.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
part , pärt , zelfstandig naamwoord , part, deel.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
part , paart , onzijdig , paarte , paertje , 1. erfdeel 2. part , ’t Vaders- en moderspaart.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
part , paârt , paart , part, deel; väör mien paârt – voor mijn part
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
part , paart , zelfstandig naamwoord, onzijdig , deel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
part , pòrt , zelfstandig naamwoord , part, deel, aandeel; Kees en Bart – Tilburgsche Post ca. 1935 – we han óns pòrt gekreege; et grótste pòrt; iemes zen pòrt geeve; Cees Robben – Hij moes z’n port hebben... (19650402); WBD III.2.3:5 pòrt = portie (niet vermeld); WBD III.4.4:276 'port' = portie; WBD III.4.4:271 'part' = brok; part; deel; aandeel; bij Robben: sterke drank; Cees Robben – Hij had z’n part gehad (...) de miste op de lat (19610106)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal