elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: oud

oud , oold , oud.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
oud , old , [bijvoeglijk naamwoord] , oud. Angels. eald. Eng. old. Oldere, ouder, O.iv.56. Oldeste, oudste. H.v.26. Scho. auld. Eng. Zwe. old. Hd. alt. Older, ouderdom, leeftijd, b.v. 'hi is van miner older', van mijne jaren. ONo/IJsl. Angels. aldr. Zwe. ålder. De. alder. Angels. aldr, ealdor. Fri. ield. Hd. Alter. Older, vader of moeder. O.iv.17. S.iii.39., mv. - en, de Ouders. H.iii.41. S.iii.41. Eng. elder. Hd. Aeltern, Eltern. Olde-vader, Olde-moeder, groot-vader en -moeder. H.iii. 6,54,55,68-70. Angels. eald-fæder, eald-moder. Scho. auld-father, auld-mother. Hd. Ältervater, Ältermutter. Over Olde-vader, over olde-moeder, overgrootvader en -moeder. H.iii.54. Over-olderen, bloedverwanten boven de ouders, in de opgaande linie. H.ii.57. Olderen, w., de jaren der grijsheid naderen, zoo dat dit uit iemands voorkomen blijkt. Nd. oldern. Angels. ealdian. Hd. ältern. Zwi. Älteren.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
oud , aol , aole, olde, aal, aold, old , oude; d’aol man = de oude man. Gron. olle, ol.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
oud , ould , bijvoeglijk naamwoord , (Wintersw. oold), oud.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
oud , òld , bijvoeglijk naamwoord , (Wintersw. óld) oud.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
oud , ol , olle , oude; zeer vertrouwelijk voor: beste vriend, of: beste vriendin; hou is ʼt ol? = (olle zeun? of: olle wicht?) hoe gaat het met u? en nog inniger: mien ol = mijn lieve, mijn beste; ook Oostfriesch; ʼt ol is zijk = ʼt oude mensch (ook: ons vriendinnetje) is ziek. Eenigszins minachtend, om eenigen tegenzin of afkeuring uit te drukken: in dei olle deus (of: loa) omzuiken; in dei olle sloot kroepen; gooi dei olle piep doch weg (want gij moet hoesten van het rooken); bran dei olle scheuvels doch op (dan loopt gij geen gevaar armen en beenen te breken), enz. ol, of: olle arbaiders, voor: daglooners, zonder dat zij juist oud zijn; ol, of: olle vroulu, voor: alle bejaarde getrouwde vrouwen, weduwen en oude vrijsters. Zeggen knechten en meiden van: ol boer, dan is dit een bewijs van goede verstandhouding; in het tegenovergestelde geval zal men spreken van dʼol kerel of nog andere min liefelijke benamingen gebruiken.
olle, oude; dʼolle knecht, dʼolknecht = dʼolle = dʼolle boas = de duivel; Drentsch olle knecht, Hamburgsch oole knecht; ʼt olle volk = de Joden; ʼt olle bouk, ʼt ol bouk = de Bijbel, inzonderheid het Oude Testament; ʼt olle wief (= ʼt beuze wief, ofschoon min algemeen) = onze vroedvrouw, de vroedvrouw; olle steun = olle jōng = olle buit, zeer vertrouwelijk bij ʼt aanspreken; eveneens: ol wicht, voor meisjes of vrouwen; als liefkoozingswoordje, bv. ook van jonggetrouwden: hou isʼt mien olle? (In Holstein zeggen jongeren het tegen ouderen); “omstel huift ook nijt, ol”; “wat hest ʼn kleur, ol!” wat zee ʼt olle? verlangt ʼt olle ook noa hoes? ʼt olwicht = mijne vrouw, of ook: die oude vrijster, enz.; vōrt ol! en: ho ol! zegt men tegen en paard. Zegswijs: doar is olle jan en jōnge jan = daar zijn ouden en jongen, ook: oude en nieuwe voorwerpen bij- of dooreen. Spreekwoord: Olle bōkken hebben stieve horens = oude mensen staan gewoonlijk stijf op hun steek, zijn vaak stijfkoppig; ook Limburgsch, Munster, Düren. – ʼn Olle bok, ook: ʼn Old schoap lust nog wel ʼn gruin bladje, zooveel als bij Harreb.: Het doet den os toch altijd nog goed als hij naast het koetje op den stal staat; Zuid-Limburgsch ʼt Is nog gee zoeʼn oat gitje, of ʼt hat gêêr nog ee gruun bleêdje.
old = oud, voor: vervelend, in: daʼs ja ʼn old gedounte, gezoanîk, getjauel, geloop, geregen, enz. als zoo iets bij herhaling plaats heeft of lang duurt en erg verveelt; ook Oostfriesch. Laten jonge menschen zich met eenige minachting uit over het werk van oude lieden dan wordt hun wel toegevoegd: dei nijt old worʼn wil mout zōk jōng ophangen. – Vgl. hiermede: dat is de oude deun, of: het oude liedje. – Hoogduitsch alt, Engelsch old, Friesch ald, old, eld, ould, jeld, Noordfriesch uld, ul, al, Angel-Saksisch eald, Oud-Saksisch ald, Oud-Saksisch ald, Oud-Hoogduitsch alt. Gothisch altheis = oud. Zie ook: mal.
old en jōnk = ouden en jongen; ook Drentsch.
oln – koln, in: zitten wachten, praten, enz. van oln tot koln = – tot vervelens tou, zóó, dat men zich verveelt, er geen eind aan schijnt te komen. Zal letterlijk zijn: van olden tot kolden = van oud tot koud = dood.
oldst, oudst. Zegswijs de oldste brijven hebben = de meeste aanspraak hebben om bevoorrecht te worden, bv. met een postje; Oostfriesch: de hed de olste brefe.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
oud , ol , zie olle *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
oud , old* , zie ook oln -koln *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
oud , old , oud.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
oud  , ald , alder, aldste , oud.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
oud , oold , ölder, öldste , oud. ’n Oolden weg: oude locatie van het dorp Vriezenveen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
oud , auwd ,   , (bijvoeglijk naamwoord) , oud: Auwe haering (ook auwe), van ’t vorige jaar. Auwe, schipper, kapitein: wat zâad den auwe?. Ook vocatief voor vriend,maat: Weet je ’t nog, auwe? D’auwste (mv. auwstes), de oudste(n) van de lichtmatrozen; de benaming hangt af van het werk dat ze doen, nl. vosse: Hij was al twie en twintig, maer hij voer voor auwste. Wij vaere twie auwstes. Auwste, hier komme! Piet dee chien auwsteswerk, hij hadde vierd’alf.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
oud , òl , [bijvoeglijk naamwoord] , de òlle, òl boas, òl knecht, òl vìnt, ook òl Pait(Hogeland) = de Duivel. Hai het d’òl zain (Hogeland) = hij gevoelt zich niet gerust. || òld
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
oud , òld , òl , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 oud. Hou òld biste? In de verbogen vorm hoort men geen d: Òl vrunnen in Grunngerlaand (Stad en Westerkwartier òlle vrunnen). Òl vint, òl jong, vertrouwelijke aanspreekvormen; zie òl. Op dezelfde wijze van de vrouw tegen haar man: òl jong, òl steun, òl buit, van de man tegen de vrouw: òl wicht. En schertsend tegenover anderen: mien òl mìnsk. In ‘t onzijdig geslacht hoort men nog wel de d: n òld wiefke, n òld nunnechie. Op òld ies vrust ‘t licht = oude liefde roest niet. Òlder gewoonte. De òlle dag. Ales bie ‘t òlle loaten. Old maal, Gaait bovenaal. ‘t Òl Bouk = de Bijbel; ‘t Òl vòlk = de Joden. Òl bòi = ouwe jongen. Doar is òlle Jan en jonge Jan = een gemengd gezelschap; fig. daar ligt alles dooreen. Spr. Òl bokken hebben stieve hoorns = oude mensen staan op hun stuk. Òl jonges = oude vrijgezellen; zo òl maaiden, òl wichter = oude vrijsters. n Òl bok lust nog wel n gruin bladje. Òl rogge = de beer, de inhoud van ‘t privaat. Spr. Òl beren dansen leren is swepen vermalen.-Doar wòr je òld en kòld bie = dat is op den duur al te vervelend. Òld en jonk, jonk en òld = oud en jong. Zie òllen 2 en ‘t òl wief. Òl keerls en jonge wieven, Geft veul kinder en veul kieven. Fig. 174. Bakkersgildekist te Groningen. Koopt kooren goet, Backt met voorspoet, Soo sal U neringh, Gaen nae U begeringh. Men mout gain òl bomen verpoten - De Duvel is òld! Wat òld is, neult geern, Wat jonk is, speult geern. Ieder wil geern òld worden, moar gain ain dij ‘t wezen wil. Òld en stief, En nòg gain wief, rijmpje waar men een vrijgezel mee plaagt. Oldste mout de wieste wezen. Dij laank leeft, wòrdt òld, schertsend gezegd, als het gaat over een oud stuk goed. Zo òld as de weg noa Jeruzelem, zo òld as Medhuzelem. Als jongelui zich minachtend uitlaten over oude mensen, dan hoort men: Dij nait òld wòrren wil, mout zok jonk ophangen. Òl ootje = grootmoedertje. Òl schiet = ouwe rommel.; 2 vervelend; (dan wordt de d niet weggelaten). Dat òld gezwets van dij keerl! - Doe aaltied mit dien òld gevroag! (H.O.).; 3 verwenst. Mainst dat ik nog langer in dij òl deus omzuiken wil? Bran dij òl scheuvels laiver op! (Dat kunnen best nieuwe zijn.) Ze joagen hail weerld of mit dij òl fietsen (J. v. Putten.) Pft! zee òl traain en luit ons stoan (Geert Blas).; 4 oudbakken. Òld brood.; 5 vroeger. ‘t Òl stee; Westerkwartier ‘t òlle plak; 6 uitdrukking van gemoedelijkheid; zie ‘t òlpeerd. Ik stoa ‘t niks mit dat wicht en dij òl Hinderk! (J. v. Putten.) Hier is sprake van jongelui op de kermis. Òl hounder (Hogeland) = de zeemeeuwen. Òl rebben (Hogeland) = de kievieten. || duvel; òl; òlle
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
oud , òold , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , ùeldr, ùelst , oud. t Biej t òole loatn, het laten zoals vanouds
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
oud , âld , oud [Ove]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
oud , ol , TL 662, 667. Ter Laan concludeert tot “vertrouwelike aanspreekvorm, onder jongens evengoed als onder volwassenen …..” Ik ben zo vrij hierin een discriminerend element te interpreteren voorzover dit op jeude betrekking heeft. Vgl. 667 OL JEUDE = “het harlekijnspel; (naar de daarop getekende figuur.)” Afbeeldingen van dit genre zijn in de regel antisemietisch. Anders staat het uiteraard met ’t OL VOLK (662 s.v. OLD), waarmee in positieve zin het OUDE BONDSVOLK is bedoeld; een formulering vooral door Cocksioanen gebezigd. Immegie Veldkaamp noast ons: Miejong, doe bist ’n zeun van ’t Olle Volk, das ’n veurrecht. In mijn geheugen ligt OLLE, niet OL. Een nuance, die hier niet verwaarloosd mag worden. Vgl. TL 1136.
Bron: Meijer, J. (1984). Tolk van ’t Olle Volk – Joods Supplement op het Nieuw Groninger Woordenboek van K. ter Laan. Heemstede
oud , aut , auer, autste , oud. “Zoo aut wie mien hènj, meh neit zoo aut wie mien tènj” wordt gezegd, als men de euvele moed heeft naar de leeftijd van een vrouw te vragen. “Baeter ’n aut paert versjleete ės ẹ jónk” geven jonge mensen wel eens ten antwoord als oudere
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
oud , aaw , aawer , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord , voormalig, oud, leeftijd, u. 1. D’n aawe wèg nò Tilbörg liep langs ’t Raok en de Voort. De voormalige weg naar Tilburg … 2. Aaw mènneke (aaw wèfke) ge lòpt verkeerd! was een kinderspel. Een kind beeldt een oud mannetje of een oud vrouwtje uit, dat de weg vraagt aan de anderen. Ze wijzen de verkeerde weg. Als het slachtoffer een eind weg is klinkt bovenstaande kreet. Het woedende “oudje” probeert iemand te vangen. Die wordt op zijn (haar) beurt slachtoffer. 3. D’n aawe is het mannelijk gezinshoofd. D’aaw is het vrouwelijke. 4. Hij hè ’ne schòònen aawer. Hij heeft een mooie oude dag. 5. ’t Is iemes van mènnen aawer. ’t Is iemand van mijn leeftijd. 6. ’k Hè aaw giestere gezien. ’k Heb jou (u) gister gezien.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
oud , âld, ut , ut elderlijk hoês. Op ut âld woëne.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
oud , old , oud.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
oud , oald , old , oud; oale oude * oalde honde kö’j slecht blaffen leren: oude mensen kun je moeilijk veranderen; de oale luu: vader en moeder; oaldsten oudste.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
oud , aold , old, oold , (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook old (Zuidwest-Drenthe, ook elders naast aold), oold (Pdh, Scho). Vaak zonder d = oud Hie is hiel aold worden (Man), De aol lu bint niet in hoes (Scho), Dat is aold neis (Gas), Wij zint aolde schoelkameraoden schoolkameraden van vroeger (Emm), Wel van joe was de öldste (Bov), In aol tied, ...in aolde dagen deden ze het aans vroeger, lang geleden (Sle), ook In olde tieden (Hav), In olde dage (Bco), Hij is zo old as de weerlag (Pei), Hellings aol man hoofd van het gezin Helling (bb), Hellings aol baos is ok ziek (Sti), (zelfst.) Wij holdt oes bij ’t aolde (Ndo), ...blieft bij ’t olde doen zoals we van vroeger gewend zijn (Die), Ze kent oes van olds van vroegere relatie, in andere gevallen: Zij kent oens van vroeger (Zdw), Het was van old op nei bij de jaarwisseling (Bor), ...um old en nei rond oudejaar (Dwi), ...met aold en nei met de jaarwisseling (Wee), ...tusken old en naai in de oudejaarsnacht (Row), Zo tussen aold en nei weej haost niet waj alle dagen op de taofel zetten moeten periode dat de nieuwe oogst er nog niet is en de oude spullen op zijn (Nam), *Aold en stief en nog gien wief (Anl); Olde mèensen, stieve zinnen (Hgv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
oud , aauw , aut , oud. unnen aauwen mins, een oude man. d’ aauw nonnen, zusters Birgittinessen, de eerste zusterorde in Uden. Toen er zich andere zusters vestigden, werden ze dan ook de aauw nonnen genoemd.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
oud , òld , oud. Òld roest ‘verroest oud ijzer’, òld voel ‘afval’, òld zeer ‘conflictstof van oudere datum’ / Toen mien opoe zo midden tachtig was, zei ze, as wij vunnen det ze òld begon te wödden: “òld, òld! De duvel is òld en zien mo nog òld
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
oud , old , oud.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
oud , aauw , oude , Lôt die aauw sokke mér ligge, die zén kepot, vat mér 'n pôr nuuw ût de kaast. Laat die oude sokken maar liggen, die zijn versleten, neem maar 'n paar nieuwe uit de kast.
Diejen aauwen boek hi veul wàèrde, die zóó'n ze nog wél wulle in't muuzeejem. Dat oude boek heeft veel waarde, dat zouden ze nog wel willen in het museum.
Vergrotende trap: aauwer. Aauwer worre is nie érg és’ge gezónd blé én goed van plak blé kunne, dé's veul wérd. Ouder worden is niet erg als je gezond en goed ter been blijft, dat is veel waard.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
oud , oold , bijvoeglijk naamwoord , oud, bijv. zes jaor oold
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
oud , oold , zelfstandig naamwoord , et; oud
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
oud , aad , bijvoeglijk naamwoord , awwer, 't awste , oud , (zo oud als de weg naar rome) Zoe aad es Voeregröb VB: Dat gebruúk ês zoe aad es Voeregröb.; leeftijd (op oudere leeftijd) aad zeende VB: 'r Ês nog aad getroûwd.; oud (attr. m: awwe, vr: aw, onz: aad, mv: aw. pred. aad) Zw: aad beer: donker bier Zw: 't Awt: de goede oude tijd Zw: (familiair) 't Awt van mich: mijn vader Zw: Ich been zoe aad wie m'n han meh neet wie m'n tan Zw: (indien men een ouder persoon toevoegt: 'Awwe' kan het antwoord luiden: Laot dich joonk hange, daan wörs neet aad. Zw: Wie awwer de bok, wie sjtyver 't hoën: hoe ouder, hoe virieler
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
oud , auwt , oud
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
oud , old , bijvoeglijk naamwoord , oud.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
oud , ouw , oud
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
oud , âw , oud, ex, vroeger , Mén âw vriendin is getrèùwd mi ’n bruur van mén. Mijn vroegere vriendin is getrouwd met een broer van mij.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
oud , èèwd , èwwer, èwdste , oud , Ikke èèwd? D’n duujvel is nog nie èèwd! Ik oud? De duivel is nog niet oud! Gezegde van een senior die zich jong voelt., Óns Ria is ’t èwdste bèij óns thuis. Onze Ria is het oudste bij ons thuis. Èèwd én nèij viere. Oud en Nieuw vieren. Oudejaarsavond vieren., Èèwd én jóng wâr erbèij. Oud en jong was erbij. Èèwen Dèijk. Oude Dijk. Straat in Nuenen. Èèwe Kerkhof. Oude Kerkhof. Het kerkhof aan de Smits van Oyenlaan, waar de vader van Vincent van Gogh is begraven.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
oud , aod , aojer, aodst , oud , Aod waere. Aoj men. D’n aojen daag. D’n Aoje Limburger is nog noeat in Thoear gewaes. Det is ei sterk stök in een aoj bóks. Ein aoj bet: een kletsmajoor. Ein aoj zoes: een kletstante. Es aoj sjeure gaon branje, zeen ze slecht te blusse: werd gezegd van iemand die op oudere leeftijd verliefd werd. Op einen aoje fiets mós se ’t lieëre. Stoeak d’n aoje kraom mer op.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
oud , aod , bijvoeglijk naamwoord , aoj/aoje; aojer, aodst , oud
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
oud , aôd , aod , bijvoeglijk naamwoord , aoj, aoje , oud; aoje sies – oude man (ongunstig); aoje del – oude gek, oude man die zich te jong gedraagt voor zijn leeftijd; aoj doeës – ongunstige benaming voor een oude vrouw; aoj zaeg – ouwe zeur; aoje kraom – oude, versleten spullen; aoj sjiës – oude auto/brik; eine jas van aod noew – een jas die is gemaakt van een bestaande, reeds gedragen jas zie ook drejje (2); den Aoje Limburger – het Oud Limburgs Schuttersfeest (O.L.S., jaarlijks op de eerste zondag van juli); es se dich op de klump geis pisse wuërs se aôd – als je op je klompen morst bij het plassen is dat een teken dat je oud wordt; eine(n) aoje kop op höbbe – er oud uitzien
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
oud , aaw , aawe , bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord , oud; 1 bijvoeglijk naamwoord; D. Boutkan: – et hèùs is oud / aaw; D. Boutkan: – en aaw hèùs, aaw schoene/schoen (blz. 48/49); D. Boutkan: – aawer hèùze, aawer schoene/schoen; Pierre van Beek: aaw hork - oude vrouw; Cees Robben –  We hebben ’n haoven mee waoter d’r in.../ Mee zaand... en veul aauw ijzer... (19540515); Frans Verbunt: zen aaw vlam wier aaw poelie en_wier zôo en aaw hòrk; Van Rijen (1998): 'Hè heej un gezicht van aaw lappe - Hij ziet er slecht uit.'; Van Rijen (1998): 'aawe èn jonge jan - allegaartje, rommeltje'; Van Rijen (1998): 'aawesòpper(t) zelfstandig naamwoord - sukkelaar, tobberd'; Dialectenquête 1879 Kernkamp – 'n aauw pêrd; nen aauwen boek; A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant (1952): ons aaw hèùs is afgebraand; De meense wòrre wèl steeds aawer, mar ze gòn jonger lèèke. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2008); 2 zelfstandig naamwoord; 2.1. datgene wat oud is; Cees Robben: Lig nie oover oew schoen te maawe, èn doe naa gaa oew aaw aon; 2.2. de ouderen, in het bijzonder de oudelui, vader en moeder; Ut zen goei jong die nor de aauw aorde. (Hein Quinten , Tilburgse spreuken; ca. 1980); Cees Robben – ’t Zèn goei die naor d’aauw aore... (19851108); WBD III.3.1:26 'een oude', ook: 'oude man, oude mens' = oude man; 2.3. ouders, vader of moeder; WBD III.3.1:28 'ouden' = ouden van dagen, ook 'oude mensen, bejaarden'; Leo Goemans - Leuvens taaleigen (1936) – OUDER - a:ver, zelfstandig naamwoord m. - vader of moeder, Fr. parent; Cees Robben – Ik hebdet nog nie aon den aauwe gevraoge... (19760917); Cees Robben – Wè trekt ie [het kind] toch op d’n aauwe, war/ Haoreender de weergaoi... (19840217); Frans Verbunt: d'aaw - de vrouwelijke ouder; beide ouders; D. Boutkan: – krèk den aawe - precies zijn vader; Van Rijen (1998): 'den aawe - Vader'; Frans Verbunt: 'den aawe' - de mannelijke ouder, het gezinshoofd; Frans Verbunt: 'd'aaw'- de vrouwelijke ouder; WBD III.3.1:27 'een oud', ook 'oud mens' = oude vrouw; 2.4. oudjaarsavond; naam, onzijdig omdat ‘jaar’ (het Oudjaar) verondersteld wordt; Oudjaarsavond; Cees Robben – Wij speulen wir van ’t Aauw in ’t Nuuw (19601230); Cees Robben – Ik heb al minstens duuzend keer/ Van ’t Aauw in ’t Nuuw gespuld..! (19601230); Cees Robben – En we speule mar wir deur... mee de kaort van ’t Aauw in ’t Nuuwe... (19860103); Cees Robben – Ze spulden saom van ’t Aauw in ’t Nuu.. (19710102); Henk van Rijen: vant aaw int nuuw speule - de jaarwisseling vieren (met kaarten); 2.5. de oude, degene die je vroeger was, vooral met betrekking tot gezondheid; Cees Robben: dègge wir den aawe wòrdt; Cees Robben: 'gij wordt wel wir den aauwe'; aauw; zie voor alle woorden met 'aauw' zie onder 'aaw...'; oud; oud; GD08 ge wòrt nôot zo oud as dègge der ötziet; – oud - aawer - oudst
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
oud , ald , alder – ’t alds , oud
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal