Woord: oppassen
oppassen , oppassen
, het toezicht houden over eene klasse, of: bij afwezigheid van een onderwijzer diens plaats innemen. Zoodoende hoort men den daartoe aangewezen leerling zeggen: ik mout van noamiddêg oppassen; Jan het guster in de lutje schoule (of: school) oppast. Gewoonlijk werden (of: worden) daartoe de grootste jongens gebruikt. – Hier zegt men: op ’n zijke passen = een zieke oppassen; op kinder passen = kinderen oppassen en verzorgen; op ’t hoes passen = het huis bewaken bij afwezigheid der andere huisgenooten. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
oppassen , pas op!
, (gerekt en met den nadruk op beide woorden), zooveel als: as je blieft! = denk er om! enz. = wij weten er alles van; wat is tʼr van nacht ʼn regen vallen! waarop een ander laat volgen: pas op, òf ʼt regend het! – ie mouten joe veur hōm wachten, zeg ʼk joe! waarop: pas op! hij zel mie nijt bemietern! zooveel als: ik ben op mijne hoede, geloof dat maar; pas op of ʼt woar is! = dat kan niet waar zijn, ik geloof er niets van; ook Friesch. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
oppassen , pas op*
, (klemtoon op op) komt in deze beteekenis ook elders voor; hierbij o.a.: pas op as ’t woar is! = gij hebt het mis! Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
oppassen , oppassĕn
, weej dĕ doktĕr oppassen as hij langs komp? wil je de dokter aanhouden als hij langs komt? Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
oppassen , oppassen
, Opwachten. Aj van aovend ü̂t schôle komp, zak u oppassen, dan gauwe (gaan we) samen nao (h)ü̂s. H(i)ee pasten mîn achter ʼn boom op en greep mîn glups an. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
oppassen , oppassen
, oppassen. Eimaond oppassen: opletten of een bepaald persoon voorbij komt. Ook van stervende of die een voor hem (?) lucifervlammetje nog volgt. Kleere oppassen: kledingstukken oppersen. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
oppassen , oppasse , ,
, opletten, op je qui-vive zijn: Pas op te hòòfde, stoot de hoofden niet. As je maer op en past, dat j’iet deur de wind en draejt. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
oppassen , oppazen , [werkwoord]
, oppassen. Hai zel wel oppazen! = hij zal ‘t wel laten. Paas op, as ‘t woar is! = geloof dat toch niet. Ook als bevestigend antwoord. Bv. Dij is vaast oareg zaik. - Paas op! Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
oppassen , oppasse , werkwoord
, Ook: bij speciale gelegenheden (zoals een bruiloft of kermis) in een café(-restaurant) bedienen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
oppassen , oppasse
, pasde op, haet of is opgepas , oppassen. Dat heisj oppasse: het is oppassen geblazen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
oppassen , oppassen , sterk werkwoord, zwak werkwoord, onovergankelijk
, 1. opletten Je moet oppassen daj niet deur het ies zakt (Ass), Wil ie even oppassen, as de melkboer an de deure komp (Bei) 2. letten op Wij mussen gisteraovend oppassen bij oes dochter op de kinderen letten (Eke) 3. zich gedragen Most goud oppassen bie Tante Grietje (Erf), Mien moe zee steevast aw argens hengungen: Zuj goed oppassen? (Noo), Hai wil nait oppassen; het is een niksnut (Zui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
oppassen , oppáássen
, gedragen. ge moet nètjes oppáássen, je moet jezelf netjes gedragen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
oppassen , oppassn
, controleren, oppassen. De plietsies bint an ’t oppassn of der zonder lich efietst wordt. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
oppassen , óppaase
, oppassen , Wulde gi 'n pats teege'new bille, of zul'de vórt bèèter óppaase ménneke? Wil je een klets tegen je billen, of zal je voortaan beter oppassen jongetje? Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
oppassen , oppasse , werkwoord
, pasde op, opgepas , verzorgen , (van zieke) oppasse VB: Ze hebbe dè noonk good opgepas dy wëke vuur z'nnen doed.; best (zijn best doen tijdens zijn leven) oppasse VB: 'r Hèt good opgepas ién ze lëve, dao kênt 'r gruutsj op zién. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
oppassen , ôppààse
, gedragen (netjes) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
oppassen , oppasse , werkwoord
, pasjtj op, pasjdje op, opgepasjdj , 1. oppassen 2. zorgen voor: zie hiët häör aojers jaore opgepasjdj – zij heeft jaren voor haar ouders gezorgd zie ook inj 3. zich goed gedragen: hae hiët altied good opgepasjdj – hij heeft zich altijd netjes gedragen Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
oppassen , oppaase , zwak werkwoord
, oppaase - paaste(n) op - opgepaase , oppassen, opletten; Cees Robben: Vur fèèn meensen en motrèège moette oppaasse; Cees Robben: meej de kòrsemes ist oppaase geblaoze; Ze heej aaltij goed opgepaase (ze is nog maagd ?); GD94 ik moet oppaasse dèttie nie wir leekende nat wòrt; WBD III. 1. 4:355 ‘oppassen’= in acht nemen; A.P. de Bont: sterk werkwoord overgankelijk. - oppassen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |