Woord: opjuinen
opjuinen , opjuine
, ophitsen, opstangen. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
opjuinen , opjuinen , opheujen
, opjutten. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
opjuinen , ôpjùìjne
, 1. opjutten; 2. uitdagen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
opjuinen , opjèùne , zwak werkwoord
, ópjèune - jönde óp - ópgejönd , opjutten, gek maken; - met vocaalkrimping; ook vocaalkrimping in tegenwoordige tijd: gij/hij jönt op; Die kunde gemak opjèùne. - Die kun je gemakkelijk opjutten. De Wijs – ’t gao zô gééf goed, mar ge môt me nie opjuine (1965); Cees Robben – Ge moet ‘m nie zôô opjuine Toke (19660218); Stadsnieuws: Jantje wier dur zen kammeraoj opgejönd om bèlleke te trèkke (040309); WBD III. 1. 4:430 'opjuinen' = de hemel in prijzen; Cornelis Verhoeven: OPJUINEN (opjö:ne) ov. ww - gek maken, op slinkse manier iemands geestdrift bevorderen om er dan profijt van te trekken of ermee te lachen. Bosch opjuine - op stang jagen, opjutten Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |