elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: opbreken

opbreken , [afbreken, oprispen] , opbreken , intransitief werkwoord , oprispen, kwalijk bekomen. Het zal hem opbreken als den hond de worst; dat brak hem zuur op, het is hem slecht bekomen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
opbreken , opbreken , opwerpen , verkoopen; vaste goederen opbreken. Eene publicatie van den Landdrost van Drente (21 Mei 1809) verbiedt het opbreken en wegnemen van de steenen der Hunebedden. - Ook = wegnemen of verplaatsen van een Scheidspaal.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
opbreken , opbreken , in: de hoeshol’n opbreken= er mee uitscheiden om eene eigene huishouding te hebben en bij anderen kost en inwoning zoeken. – ʼt zel hōm bitter opbreken, bij v. Dale: ʼt zal hem zuur opbreken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
opbreken , opbreken , [werkwoord] , 1 opbreken. De stroat opbreken. Fig. Hoeshòllen opbreken = eigen huishouding opgeven.; 2 bij de turfbereiding: de bagger van de grond losmaken en overeind zetten.; 3 oprispen. Swoar eten brekt mie op. Fig. Dat zel hom maal opbreken = daar zal hij spijt van hebben.; 4 vertrekken. Wanneer breek ie op; 5 opnieuw bols worden. Dat opbreken bie dij kou is n spul, nou mout ik ter alweer mit noa bol.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
opbreken , opbrekng , werkwoord , 1 berouwen, een nadeel blijken te zijn, 2 onp. boeren
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
opbreken , opbrêéke , tegenvallen. Dè kos oe nog wel ’s bar opbrêéke Dat kon je nog wel eens erg tegenvallen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
opbreken , opbreke , werkwoord , Ook: het uitdrijven van de vrucht in het beginstadium, weer tochtig worden. | Die koe breekt weer op. Vgl. Fries opbrekke.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
opbreken , opbraeke , brouk op , haet of is opgebraoke , opbreken. Ės dich dat mer neit opbrik: als je daar maar geen spijt van krijgt.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
opbreken , opbreke , werkwoord , het onbevrucht blijven van een koe (de dekkking leidt niet tot het gewenste resultaat) (LPW: Lop) Zie hoofdstuk 4, punt 7: melken . Ook in de Vechtstreek (van Veen 1989, p. 98).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
opbreken , opbrèken , 1. opnieuw tochtig worden. 2. boeren, opboeren.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
opbreken , opbrekken , brekken (brak) op, op ebrokken , opbreken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
opbreken , opbreken , sterk werkwoord, (on)overgankelijk , 1. opbreken Wij moet de fundering opbreken (Bal), De grond brek op als de aardappels dikker worden (Sle), Een scheidpaal opbreken verplaatsen, wegnemen (wp) 2. losmaken van de eerste turven uit de slag of van de laag bagger om ze te drogen te leggen Het dreugt zo haard, wie mouten neudig aan het opbreken (Erf), As ie begunden mit opbreken, ...opgooien, wörden der twei laogen op het slag leg um ruumte te kriegen (Bov), “Bij het opbreken had men een schoen en een klomp aan de voeten. De bagger moest over de neus van de schoen worden getrokken; werden ze over de klomp getrokken zouden ze breken” (Bco), Törf opbreken: 3 rijen opbreken en die legde men op 3 vaste rijen en nao een week goed dreugen zette men ze umme en dan brak men die 3 andere rijen mit op en dan kwam de natte törf weer boven en dan dreugde het op zien best (Pes), ook Opbreken is van de aine diek op de andere zetten (Eel), z. ook opsmieten, opslao(ge)n, opgooien 3. oprispen Mien mage is niet goed in örder, het eten brek mij aal weer op (Bei) 4. gevolgen ondervinden van zijn doen en laten Dat zal hum zoer opbreken (Row), Dat is hum lillijk bij de rugge, ...bij het gat (Vtm) opbrökken (Pdh) 5. weggaan Het is een late visite eworden en wij mussen nou maor ies opbrèken (Hgv), De kermis is wèer oflopen en nou breekt ze het zaakie wèer op (Hijk) 6. niet drachtig blijken te zijn Ik miende dat hij drachtig was, maor nou brek hij op (Dwi) 7. (wp), in “Zonderling is de spreekwijze Vaste goederen opbreken, voor verkopen. Dit schijnt zijn grond te hebben in de bekende gehechtheid van den Drenther aan het bezit van vast goed, en de moeijelijkheid, om tot den verkoop te besluiten”
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
opbreken , opbreken , spijt krijgen.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
opbreken , opbreken , opbreken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
opbreken , opbreken , werkwoord , 1. uit elkaar halen en meenemen, oppakken en meenemen 2. beëindigen en verkopen 3. losbreken, openbreken 4. losmaken en verplaatsen, opnieuw stapelen 5. weggaan 6. na de bevruchting weer tochtig worden 8. spijt van iets krijgen, ervoor boeten 9. oprispingen hebben
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
opbreken , opbreeke , werkwoord , breek op, brak op, opgebrooke , mislukken van bevruchting bij een koe ’t Is bij die vaers al twêê keer opgebrooke, ’t wil nie houwe Het is bij die vaars al twee keer mislukt, het wil niet huden
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
opbreken , ôpbreeke , spijt krijgen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
opbreken , opbrèken , werkwoord , opbreken.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
opbreken , opbraeke , opbreken , Det zal dich nog opbraeke!
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
opbreken , opbraeke , werkwoord , briktj, broeëk/brook, opgebroeëke/-gebroke , opbreken, spijt krijgen, vertrekken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal