Woord: oom
oom , noom
, Oom. Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56. |
oom , naam
, oom Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
oom , naam
, oom Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57 |
oom , oom , oompie
, toenaam voor oude mannen; Remmertoom, Jansoom, voor: oom Remmert, oom Jan. Het Gron. heeft dien toenaam in ’t algemeen, evenals: mui voor oude vrouwen. oompie = (oompje) = oom; ook Gron. (Hoogezand, enz.) Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
oom , öm , mannelijk
, öms , oom. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
oom , oome , öme , mannelijk
, ooms, ömen , (in samenstelling öme: Jan öme) oom. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
oom , oom , oome
, Het wordt kleinen kinderen geleerd om onbekende mannen met dien naam aan te spreken; kenst dei oom wel? geef dei oom ʼn handje. Ook gebruikt men oom als toevoegsel bij den voornaam van oude mannen uit den geringen stand; Janoom, Pijtoom, Hinoom (Hendrikoom), Kloasoom, enz. Als vaders- of moedersbroeder: oom, oome; oomke; oompie; oompien; voor: oom Jan zegt men Janoom, enz. – In Langewold: omke (oom) ook voor: stiefvader. – groote oomes = groote heeren, de machtigen der aarde. Spreekwoord: Oomen bin droomen = men moet er nooit vast op rekenen om van een oom te erven. – Oostfriesch Hinnerkohm, Wesselohm, Onnohm, enz.; Mecklenburgsch Kasper-Ohm, enz. Vgl. v. Dale art. oom. oomke (Oldampt, Westerwolde) = oompie (Hoogezand enz.) = oompien (Stadgroningsch) = omke (Langewold) = oom, eigenlijk: oompje. Oostfriesch ômke, ö̂mke = oompje. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
oom , oom , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Daarnaast ome, en vroeger ook noom. Verkl. oompie. Zie de wdbb. || Toe, geef ome ’en handje. Heb-je bij ome Klaas ’eweest? Klaas-oom, Wullem-oom (oom Klaas, oom Willem). – Vgl. ome Sijmen op Sijmen. – Eertijds was oom ook een erenaam voor enkele oude, algemeen geachte lieden, vooral predikanten, die door al hun dorpsgenoten met oom werden aangesproken. Vgl. Ned. heeroom. || Oom Jacob Dircks (vermaner der Doopsgezinden te Wormerveer, overl. a° 1689). Oom Joost Kuyper, LAMS 345 (Joost Pietersz. Kuyper te Jisp, a° 1643, die ald. 347 wordt genoemd “Joost Pietersz. (alias) Oom Joost” en 350 “Joost Pietersz Kuyper (alias) Joost Oom”. Egbert Claesz. alias noom Eg, Hs. T. 49, f° 141 r° (onder Westzaanden, a° 1592), prov. archief. Onse noom Korn(elis) Dirck Blaeu (diaken te Wormerveer, overl. a° 1661), Hs. (einde 17de e.), Zaanl. Oudhk. – Noom leeft thans alleen nog voort in de geslachtsnaam NOOME, NOMEN. De vorm noom was vroeger ook elders in Holl. gebruikelijk (OUDEMANS, Wdb. op Bredero 245), en wordt thans nog in Zeel. en Vlaand. gehoord. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
oom , oome
, oom. Van oomes kant, van ooms zijde. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
oom , ööme
, oom Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
oom , om , ,
, (-om), samenstellend lid achter mansnamen: Hâan-om, Oom Hein. Ook van de haaien gezegd: Haai-om. Buiten de familie is Oome ook een gemoedelijke vocatief van wijdere strekking dan de bloedverwantschap. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
oom , oom , ome , [zelfstandig naamwoord]
, 1 oom. JAN oom; tegenwoordig veelal Oom Jan of Oompie Jan. In ‘t Westerkwartier alleen oom, bij volwassenen; bij kinderen soms ome. Voor oom valt de e weg: Fòk-oom, Ep-oom. Frik-oom. Meervoud: ooms, omes, behalve in ‘t spr. Omen binnen dromen (Hogeland) = men is nooit zeker, dat men van een oom erft. Ook: n rieke oom is moar n droom.; 2 aanspraakvorm van kinderen tegen een volwassene die op bezoek komt. Kinst dij oom wel?; 3 Oom duidt een oude man aan, zonder familieband. Dat wil Geertoom nich lieden (Westerwolde); 4 hoge omes = grote heren; vooral hoge officieren. || oom Jan; oompie Jan Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
oom , oompie , oomke , [zelfstandig naamwoord]
, oom; vooral ook als de naam volgt: Oompie Been, Oompie Daauw. Staat de naam voorop, dan vaak Oomke: Jan Oomke, naast Jan Oom. Spr. Gaait Oompie weg, komt Muike weer = alle verandering is geen verbetering. || oomke Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
oom , oum , oume , zelfstandig naamwoord
, Oom. Zegswijze hai moet oum teugen m’n zègge, hij is een neef van mij. Verouderd meervoud oumse. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
oom , ööm , mannelijk
, ööms , oom; vuil of sullig mens. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
oom , üem
, oom. Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst. |
oom , òòme , zelfstandig naamwoord
, oom. We zeggen òòme Jan en niet: oom Jan. Oude mensen draaien het nog wel eens om: Bè Janòòme, bè Pietòòme. Vroeger was dat algemeen gebruikelijk. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
oom , om , zelfstandig naamwoord
, oom (LPW: Lop) Altijd op deze manier: Hannes-om (= ook Hannes), dus met de naam na het woord om . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
oom , eumpie
, (suiker)oompje. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
oom , oom , ome , 0
, ooms , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook ome (Zuidwest-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe). Ook als achtervoegsel (niet Zuidwest-Drenthe) = oom Die jong die bij hum introuwd is, is een oom van mij (Oos), Mien oompien was een klein kèreltien en ongetrouwd (Sle), Riekoom kwam der an mit de pottekarre (Bov), Met Jansooms weur hier dan miestal Jansoom en vrouw bedoeld: Jansooms komt er an (Emm) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
oom , om
, oom. het woord komt achter de naam: Tiesòm, oom Ties; komt het woord voor de naam, dan wordt gezegd: ome Ties. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
oom , oom
, oom Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
oom , ome
, eumpien , oom. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
oom , umke
, oompje , Umke is in't lèève mér alliin gebleeve èn toch zi iederiin umke teege'nem. Oompje is in het leven maar alleen gebleven en toch zegt iedereen oompje tegen hem. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
oom , omke , om, ome, oom , zelfstandig naamwoord
, de 1. oom 2. hooggeplaatste persoon, hoge pief 3. oudoom Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
oom , ôôm , nôôm , zelfstandig naamwoord
, omes, nôôme , ôômpie, nôômpie , oom Ook nôôm; Wij noemde ome Arie: ‘nôôm Aoi’ Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
oom , oome , uitdrukking
, Hij mot oome zegge teege de Baorendrechse brug Verre of helemaal geen familie Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
oom , uum , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, uume , - , os , uum (vero.) VB: Vreuger gebrukde de boerelûi 'nnen uum vuur allerlej wérk op 't laand en op d'n hoëf te doén.; sufferd uum Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
oom , om
, ömke , oom(pje) Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
oom , ome , oom , zelfstandig naamwoord
, oom. Ook: oom, in bijv. (verouderd): Jaopik-oom, Albert-oom ‘oom Jacob/Albert’. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
oom , wom
, oom , Janwom-Pietwom- = oom Jan-oom Piet- Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
oom , noem
, oom (Oldebroek, Wezep). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
oom , oeame , mannelijk
, oeames , uuemke , oom , Op Zampert aan woeantj nog ein uuemke van mich,’t tentje is al doead. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
oom , oeëm , oeëme , zelfstandig naamwoord
, oeëmes/uëm , uëmke , oom; oeëme Jan – oom Jan Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
oom , uuëm , oeëm, oeëme , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, oeëmes/uuëms , uuëmke , persoon, eigenwijs , oom, flawwen -, flauwerik Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
oom , ôome , zelfstandig naamwoord
, oom; in de omgang met kinderen echter niet noodzakelijk een familielid, maar bijvoorbeeld ook een buurman of kennis van het gezin; voor ‘taante’ geldt hetzelfde. Cees Robben – [vader tegen een kind] Alleej... Gift d’n ôôme is ’n hendje... Hij is wel vrimd... Mar nie vremd vur oe... (19580510); WBD III. 3. 1:135 'ome Jan', 'bank, pandjeshuis' = bank van lening; WBD III. 2. 2:75 'oom' = idem; Antw. OOMEN znw. m. - oom, Fr. oncle; Jan Naaijkens, Dè's Biks: 'Oòme' zn - oom Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
oom , oeëme
, oeëmes – uuëm , uuëmke , oom Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |