Woord: ontigheid
ontigheid , ontigheit
, zie ontig. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
ontigheid , onteghèd , zelfstandig naamwoord
, "kwaadaardigheid; N. Daamen - Handschrift 1916 - ""ontegij (ónteghei) - de ontegij stroalt 'em z'n oogen uit (zedeloosheid)""; Cees Robben – Al wek kreeg meej ontighed... (19701023); A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland (1958-2005) - (bijvoegsel) znw. vr. 'ontigheid' - smeerlapperij; Reelick e.a. - Bosch' woordenboek (1993 & 2002) - onterik - ondeugd (meestal jongen); ontigheid - ondeugendheid" Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |