elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: onnut

onnut , [slordig] , onnut , morsig, slordig.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
onnut , [nutteloos, smerig, ondeugend] , onnut , onrein, vuil, smeerig. Hiervan onnutterik voor een smeerpoets, onrein persoon.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
onnut , onnijt , zie: lidruske.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
onnut , onnut , (klemtoon op: on), als zelfstandig naamwoord; bist ʼn onnut = u is niets nut, wordt iemand toegevoegd die zijn goed verwaarloost, een onnut gebruik van zijn geld maakt, die het tegengstelde is van: ordelijk, zuinig, spaarzaam. Maastrichtsch onnut = vuilaard, morspot, enz.; bij de Ouden zooveel als: ondeugend, schandelijk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
onnut , onnut , bijvoeglijk naamwoord , vgl. veronnut.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
onnut , onnut , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 nutteloos. Onnudde kosten.; 2 Dat is onnut = dat is een verkwisting. Westerkwartier ook: da’s ien ‘t onnutte.; 3 verkwistend. n Onnudde keerl.; 4 n onnut = een nietsnut, vooral een verkwister.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
onnut , onnut , onnutte , onnodig(e); ondeugend, stout onnut ding, kéltje stout meisje, jongetje; enorm, heel erg ’t Is onnut groët gegroeid Het is enorm groot gegroeid.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
onnut , ónnöt , klemtoon op -nöt , ónnötter, ónnötste , vuil, smerig.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
onnut , ónnöt , klemtoon op ón- , mannelijk, vrouwelijk , vuilbek.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
onnut , onnut , bijwoord , extreem, zeer, geweldig. Meej de carneval is ’n stèl vleejgels wir ònnut tekeer gegaon. Iemand die erg lomp is, is onnut lomp.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
onnut , onnut , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. zonder nut Blad harken is onnut wark; ze wèeit zo weer achter je an (Sle), Dat is een onnutte kerel, dei is nargens geschikt veur (Bco), Dat muj niet kopen, dat is onnut spul (Hgv), (zelfst.) Dat volk lop daor ok veur onnut (Gas), Ik heb aal heil wat met hom beleefd. Het was een grote onnut (Row) 2. (Zuidwest-Drenthe, zuid), in te(n) onnut(te) onnodig Dat hej ten onnutte edaone (Flu), (...) nou lig det daor mar te onnutte te verrotten (Koe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
onnut , onnut , ondeugend.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
onnut , oont , zelfstandig naamwoord , viespeuk, vuilak. Ljeelijke n’oont da ge zèt! Viezerik! * Prof. dr. A.A. Weijnen, Etymologisch Dialectwoordenboek 1996: onnut: vuil, gemeen. * Mr. I.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch taal-eigen, 1836: onnut, ontijg: slecht, vuil.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
onnut , ónnut , enorm groot , Die mènse hébbe 'n ander hûis gekocht mér'tis ónnut gróót, 'n kiest van 'n hûis. Die mensen hebben 'n ander huis gekocht maar het is enorm groot, 'n kast van 'n huis.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
onnut , onnut , bijvoeglijk naamwoord , niet nuttig, ondienstig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
onnut , onnut , zelfstandig naamwoord , de 1. iemand zonder waarde, persoon die nergens voor deugt 2. het niet nuttig zijn
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
onnut , oonnöt , zelfstandig naamwoord, mannelijk , oonnötte , oonnötsje , losbol , oonnöt; smeerpoes oonnöt; rotzooi (in de rotzooi zitten) ién d'n oonnöt zitte (zie 'zitten) VB: V'r zién aon 't verboûwe, al twie maond zit v'r ién d'n oonnöt.; vuil (vuil zijn, van personen) sjtiéf sjtoën van d'n oonnöt; vuilak oonnöt VB: 't ês 'nne richtigen oonnöt 'r wês zich mer èine kier per wëk; 'nne proëpelen oonnöt viespeuk 'nne proëpelen oonnöt; d'n oonnöt iénbokkenpruik (de bokkenpruik op hebben) d'n oonnöt ién hebbe; d'n oonöt ién hebbe gehumeurd (slecht gehumeurd zijn) d'n oonnöt ién hebbe VB: 'r Hèt d'n oonnöt ién, de doéve zién sjléch koëme
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
onnut , ônnut , ondeugend
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
onnut , onnut , bijwoord , heel erg (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland); onnut; nutteloos, gemeen (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
onnut , [deugniet] , ónnöt , mannelijk , ónnötte , ónnötje , deugniet , Det kindj is ei richtig ónnötje.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
onnut , ónnöt , zelfstandig naamwoord , ónnötte , ónnötje , deugniet (uit het bijvoeglijk naamwoord ‘onnut’ – niet dienstig, ondeugdelijk) zie ook nötterd, raekel, saro, sjalevaeger, smoûs, verrèkkeling, vliëgel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
onnut , ónnöt , zelfstandig naamwoord, mannelijk , deugniet, persoon, waardeloos, viespoes
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
onnut , onnut , bijwoord , PM overdreven, onnodig, geweldig, enorm; Cees Robben – Hij’s onnut stèèrik... dieje Jan.. (19600226); Cees Robben – [Onderwijzer tegen leerling] Gij Pietje.. de drie trappen [van vergelijking] van sterk.. ..stèèrik, mister.. onnut stèèrik en ’t pèèrd van Jantje Groenen, mister... (19700821); Frans Verbunt - 'onnut veul geld' - geweldig, enorm veel geld; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) – ONNUT, als bw - in hoge mate of zelfs in overdreven mate; onnut groot, onnut sterk; A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland (1958-2005) - bnw. en bijw. 'onnut'; bnw. onkies, vuil, gemeen 'onnutte proo't; bijw. zeer, geweldig: 'Hij is onnut staerk'; Jan Naaijkens, Dè's Biks (1992) - onnut bw - extreem, zeer, geweldig; WNT - - ONNUT - van zaken: niet van nut; van personen: onbruikbaar
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal