elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: omtrekken

omtrekken , omtrekken , [werkwoord] , bezuinigen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
omtrekken , omtrekken , voor: met overleg handelen om met de niet ruime verdiensten rond te komen; waar weinig verdiend wordt moet het in de huishouding zunîg omtrokken worden.
omkleeden, van kleederen verwisselen, bv. droge kleeren aantrekken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
omtrekken , ummetrekken , trök umme, ummetrökken , van kleding verwisselen. Zich ummetrekken: zich omkleden.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
omtrekken , omtrekken , [werkwoord] , 1 omtrekken.; 2 zuinig wezen. Mit dizze dure tied mouve ‘t oareg omtrekken. ‘t Wòrdt doar wel omtrokken = ze leven zuinig. Ze kon ‘t hoast nait omtrekken = zij kon de eindjes niet aan elkaar knopen. Ze mos ‘t zuneg omtrekken.; 3 Zok omtrekken = zich verkleden. Dit niet Westerkwartier
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
omtrekken , umtrekke , omkleden Zien égen umtrekke. Zich omkleden.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
omtrekken , ómtrëkke , troch óm, haet of is ómgetroch/ómgetrokke , omtrekken; verhuizen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
omtrekken , umtrekke , ândere klîer átrekke; neer hale.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
omtrekken , ummetrekken , omkleden.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
omtrekken , [omvértrekken] , ummetrekken , omvértrekken.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
omtrekken , ummetrekken , trök umme, ummetrökken , 1. omkleden; 2. om(ver)trekken.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
omtrekken , umtrekken , sterk werkwoord, overgankelijk , 1. omtrekken Ze hebt die boom mit vief man umtrokken (Bov) 2. omkleden Oes domdee trekt zuch um in de konsistoriekaomer (Ros), Der bint vrouwlu, die heur veer of vief maol op een dag umtrekt (Odo) 3. omkeren van zwaden gras (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Het gres dat in het zwad lag, mussen wij eerst umtrekken en later strèeien (Sle) 4. omkrullen (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Aj een stele van een hondekop insniedt, dan trekt de randen hielemaol um, zo’n spanning stiet er op (Bei) 5. scheuren van grasland (Zuidwest-Drenthe, zuid) Dat gröslaand muj ies ummetrekken (Zdw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
omtrekken , umtrekken , z’n eigen umtrekken, zichzelf omkleden.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
omtrekken , ummetrekken , 1. omtrekken; 2. omkeren van gemaaid gras om het te laten drogen. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: ummestrekken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
omtrekken , ummetrekkn , 1. het keren van kleding. 2. anders aankleden. 3. het omverhalen van een gebouw of resten daarvan.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
omtrekken , ömtrêkke , werkwoord , trok öm, ömgetrokke , omvertrekken , VB: Wie de boüm drykwért ömgezèg wäor heb v'r 'm ömgetrokke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
omtrekken , umtrekke , zichzelf omkleden
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
omtrekken , ummetrekken , umtrekken , werkwoord , 1. omtrekken; 2. omkleden, verkleden. Zie ook: ummeklejen, verklejen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
omtrekken , umtrékke , omkleden, omtrekken , Ge zâlt oew èijge toch wùl umtrékke vur ge no de kêrk gòt? Je zult je toch wel omkleden voor je naar de kerk gaat?
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
omtrekken , ummetrekken , umtrekken , omkleden, zich verkleden.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
omtrekken , umtrekke , werkwoord , omkleden (Land van Cuijk)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
omtrekken , ómtrèkke , zich ómtrèkke, zich omkleden , Trèk dich ins óm, doe mós dalik t’r in: gezegd als iemand bij het voetballen moet invallen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
omtrekken , ómtrèkke , ómtrèkke, zich , werkwoord , trèktj óm, trok óm, ómgetrokke , zich verkleden, zich omkleden (Duits: sich umziehen)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
omtrekken , umtrekke , trok zich um – umgetrokke , omkleden
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal