elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: oever

oever , ôver , mannelijk , oever.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
oever , oever , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zie de wdbb. – Ook in de naam van stukken land, die aan water liggen. || De Oevers (te Oostzaan). Brechten oevers, Polderl. Oostz. I (17de e.). Een vierde paert (part) in Steelkamps oever (op Ruigoord), Polderl. Westz. II (a° 1629). – Vgl. Keuren v. Waterl. 31 (a° 1673): “alle Eygenaars van de Landen, geleegen op eenige Oevers, Meeren ofte aen eenige Gouwen, ofte binnenwegen”.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
oever , ouver , mannelijk , ouvers , oever. De ouvers: in de Weitemanslanden, langs de Kooiplas
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
oever , oever , 0 , oevers , oever Vrogger trökken de boeren naor buten Möppelt en huurden daor een oever veur wat meer heui (Koe), Het water kwam boeten de oever (Odo), Wai zatten vaok op de oever van het Paizerdaip te visken (Pei)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
oever , oever , voor- of achterstuk van het land. zie ook vùrk.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal