elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nuun

nuun , nuuntje , "fluitje; in de kindertaal."
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
nuun , nuen , nuun , [zelfstandig naamwoord] , mv. en , Fri. nuender, het schelpje, waar uit de kalk gebrand wordt. Collectief schil (Eng. shell), en de schepen die deze schelpjes uit de zee halen, schillers.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
nuun , nuun , verkleinwoord nuuntje, enkelvoud van nunen; zie: nuunders.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nuun , nune , [zelfstandig naamwoord] , ook: nunechien (Stad) zie: nuun. || nuun
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nuun , nuner , [zelfstandig naamwoord] , nuun, nuunder , (Hogeland en Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nuun , nuun , nune; nuunder; nuundern; nuuntjen , [zelfstandig naamwoord] , 1 schelpje, in ‘t bijzonder zo als ze in de paden gestrooid worden. Kinder steken nuunders in mond en nunen, nuundern, nuuntjen der op = maken er een brommend geluid mee.; 2 (Hogeland) kinderfluitje. Kiener moaken nunen van honkruud òf van raaitteugels en nunen der op. || nuundern; nuuntjen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nuun , nune , nuner , 0 , nunen, nunnen (Wijs), numen of nulen (Zuidwest-Dre , (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, Kop van Drenthe). Ook nuner (Kop van Drenthe) = schelp Wat hej nou an iene nune, daor kuj toch niks met doen? (Ruw), De kiender hebt op het strand een tasse vol nunen op egaard (Hav), De kiepen meut neug wat nunen hebben, aans leg ze strakkies nog wiendeier (Rui), In het staatsbos hebt ze fietsepadties van nunen (Dwij), Ze gooit met geld of as het nunen bint (Eli), Op de nune weden keurig gekleed gaan (Wsv)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nuun , [fluitje gemaakt van wilgentak] , nuun , fluitje, gemaakt van de bast van een dun wilgentakje, die aan het ene einde platgedrukt wordt. In de lente gemakkelijk te maken; als de sapstroom weer op gang komt, zit de bast van de wilg wat losser om de tak.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal