Woord: nuk
nuk , nükke , vrouwelijk, meervoud
, nuk. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
nuk , nuke , [zelfstandig naamwoord]
, de sikke, de geit. Nukelammer = boklammer. Fig. Hij hef n nuke kregen = een blauwtje gelopen. , (Westerwolde) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
nuk , nuten , [zelfstandig naamwoord]
, kunsten, fratsen. Ik mag nait over aal dij nije nuten. || noeken , (Oldambt) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
nuk , noek , [zelfstandig naamwoord]
, 1 nuk, luim. Zai het roare noeken; zie ook stoek. Zai het ‘t bie noeken.; 2 fratsen. Mit dij nije noeken heb ik ‘t niks op. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
nuk , nok , [zelfstandig naamwoord]
, nuk; meestal mv. Roare nokken. ‘t Swien vret bie nokken wel es n haile bult = bij tijden. || noek; nuk , (Hogeland en Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
nuk , nuk , [zelfstandig naamwoord]
, Zai het roare nukken. Nukkeg. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
nuk , nukken , nokken , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Ook nokken (Zuidwest-Drenthe) = nukken, kuren As hai van dai nukken hef, is er niks met te begönnen (Git), Hij hef van die nukken dat hij niks wil doen (Pes), Het is net hoej hum antreft, hij hef het bij nukken (Nam), ...met nukken onregelmatig (Odo), De nukken onder de sterte kriegen opeens beraden zijn te handelen (N:Zuidwest-Drenthe), Hij zit vol nukken as de bok vol keutels (Nsch) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
nuk , nukken
, vervelende streken. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
nuk , nukke
, nuk, gril Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
nuk , nukke , zelfstandig naamwoord
, nuk, gril. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |