Woord: noemen
noemen , nuimen , [werkwoord]
, noemen. Benuimd, het voorleven van iemands voornaam bij jongere leden der familie. Vernuimd, beroemd. Nd. nömen. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
noemen , numen
, noemen; benumen = benoemen, naar iemand noemen; Gron. benuimen, Oostfr. benömen. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
noemen , nö̂men , zwak werkwoord
, noemen. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
noemen , nuimen
, noemen; zij maggen, of: ’t mag nijt op ìjn dag nuimd wor’n = ’t verschil tusschen die (gelijksoortige) voorwerpen is zeer groot, die omstandigheden mogen niet met elkander vergeleken worden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
noemen , neume
, noemen. Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo. |
noemen , nöumen
, nöumde, enöumt , noemen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
noemen , nomme , ,
, noemen. Dat nom ’k je liege, heet ik je liegen. Dat durrǝve ze je nou liege nomme. Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
noemen , nuimen , [werkwoord]
, ik nuim, doe nums, hai numt. , 1 noemen. Ze maggen nait op ain dag nuimd wòrren = hij kan niet in zijn schaduw staan. Dat is gain nuimen weerd, nait nuimensweerd. Nuimen wordt soms gevolgd door van: Der binnen peren, dij nuimen ze van rötneuske.; 2 gewag waken van. Hai het de zoak nait nuimd.; 3 bij de naam noemen. Hai het mie nait nuimd. Hogeland Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
noemen , neumm , zwak werkwoord
, noemen; neumm van, gewagen van Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
noemen , nuime
, nuimde, haet of is genuimp , noemen. Man en paert nuime: man en paard noemen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
noemen , numen
, numen, enuumd , noemen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
noemen , numen , neumen, nuimen , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook neumen (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid), nuimen (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied) = 1. noemen, benoemen Het is nog een beetien loperije, verkering kuj het niet numen (Bro), Ik weet niet zo gauw, hoe a’k dat numen zal (Noo), Hij wordt niet veur niks een stille negen nuumd (Ass), Ze nuimt zuk Bakkes, mar ze schrieft zuch Schulte (Bco), Droom ie soms? Antw. Wat aj numen, het was een nachtmerrie (Mep), Henderk is naor zien grootvaar eneumd (Hav), Wij nuumt altied het kind bij de name zeggen, waar het op staat (Nije), De gezamelijke weiden neumden ze de meente (Pes), Dat nuim ik nog ies voetballen, die kan er wat van (Bov), Hie hef der hiel wat veur daon, hie mag best nuumd worden met ere vermeld worden (Sle) 2. vermelden, opnoemen Hij mus zien naom nuimen (Eel), Ze nuumden alle namen op (Exl), IJ moet man en peerd numen (Emm), (zelfst.) Het is gien numen weerd niet noemenswaardig (Hgv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
noemen , numen
, noemen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
noemen , numen , nûmen
, noemen. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: nûmen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
noemen , nuumm
, noemen. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
noemen , numen , neumen, noemen , werkwoord
, 1. een naam geven, met een naam aanduiden 2. vermelden door te zeggen, te noteren, door op te sommen 3. met lof, eer, melding maken van Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
noemen , neume , werkwoord
, neumde, geneump , noemen , VB: Öm noé mer 'ns get te neume Zw: Maan en përd neume. Zw: 't Keend bié z'nne naom neume Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
noemen , noeme
, noemen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
noemen , genuumd
, genoemd Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg. |
noemen , numen , werkwoord
, numen, enuumd , noemen. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
noemen , nuûjme
, noemen , Wèij nuûjme gin nâme. Wij noemen geen namen. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
noemen , neumen , numen
, noemen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
noemen , nuume , werkwoord
, noemen (Helmond en Peelland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
noemen , neume
, neumtj/numtj, neumdje/numdje, geneumdj/genumdj< , noemen, heten , Het numtj zich allewiel mèt ziene maedjesnaam. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
noemen , neume , werkwoord
, noemen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
noemen , neume
, numde – genump , noemen Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |