Woord: neer
neer , neer , neerde
, "’t deel of plaats in den stal bij de deur; neerdeur = staldeur." Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
neer , neer , bijwoord
, neder. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
neer , neer , ,
, (stroom tegengesteld aan den hoofdstroom, meestal vlak langs den wal (kwaetij). Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen |
neer , neer , [zelfstandig naamwoord]
, tegenstroom in ‘t zeewater (langs de kust). Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
neer , neer , bijwoord
, (wordt buiten de steden als ABN ervaren en (nog) weinig gebruikt naast deel) = naar beneden, neer Leg dat daor maor neer (Vle), Het komp op hetzölde neer (Hgv), Ik heb mij der mor bij neerlegd (Odo), Is ze daor in de kost? Antw. Nee, ze reist op en neer heen en weer (Noo) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
neer , nere
, stal en schuur van een boerenhuis. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
neer , neer
, neer Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
neer , neer , uitdrukking
, Da’ kind blijf in de neer Dat kind blijft achter in zijn groei-ontwikkeling Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
neer , neer , uitdrukking
, Hij zit in de neer Hij zit in de put Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
neer , neer , bijwoord
, neer , Zit dich neer: ga zittten Zw: Dè hèt zich neer gedroonke: hij heeft zijn gezondheid door de drank ernstig geschaad. Zw: Dè kalt dich neer: hij blijft met je praten, tot vervelens toe. Zw: V'r laoge neer van 't laachte: krom. Zw: De môs mer mêt dè op en neer goën: zijn voorbeeld navolgen (meestal in ongunstige zin gezegd); krom (van het lachen) neer van 't laachte Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
neer , nir
, neer Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
neer , néér , zelfstandig naamwoord
, dar, mannelijke honingbij (Land van Cuijk) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
Neer , [toponiem] , Naer
, Neer Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
neer , nieër
, neer Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
Neer , Naer
, Neer Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
neer , naêr , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, dar Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
neer , neer , voorzetsel
, (Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels) neer Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
neer , nieër , bijwoord
, (Weerts (stadweerts)) neer Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
neer , nir , tenir , bijwoord
, Henk van Rijen: neer, terneder; Dirk Boutkan: (blz. 41) 'neer/ nir' als ww-deel Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |