Woord: nazien
nazien , naozeen
, zouch nao, haet of is naogezeen , nazien. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
nazien , naozien , sterk werkwoord, overgankelijk
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. nakijken Dat schaop moew even naozien, want hie kun wal last van maoden hebben (Exl), Dat geld, dat kan hie naozien daar wacht hij tevergeefs op (Sle), Och kerel, laot je naozien (Emm), z. ook naokieken 2. goed aanpakken (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Ze hebt de waide aordig naozein kaalgevreten (Bco) 3. een afstraffing geven (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) Die bliksemse jonge van de buren zat alweer in de appels; ik zal hum naozien (Dwij) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
nazien , naozién
, 1) nakijken; 2) verzorgen. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
nazien , naozien , werkwoord
, 1. door te kijken volgen 2. inspecteren, controleren, nagaan op gebreken herstellen 4. kaal plukken door te eten, door weg te nemen kaal doen zijn 5. opruimen 6. een afstraffing geven Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
nazien , noozien , nôzien
, 1. nakijken; 2. verzorgen Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |