elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: nauw

nauw , naauw , karig. Men zegt ook naauw bezet, naauw zien.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
nauw , naw , nouwe , bijvoeglijk naamwoord , [weinig gebruikelijk] nauw.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
nauw , naw , bijvoeglijk naamwoord , nouwe , nauw.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
nauw , nau , naau , (Hoogeland) = naau (Oldampt Westerwolde) = nou (Westerkwartier) = nauw, eng. Zegswijs: nau bie de noad wezen = zuinig, karig zijn; tegengestelde van: goedgeefs, scheutig, mild; nau te roaken wezen (= licht op zien toontje, of: op zien tip treden wezen) = lichtgeraakt, kitteloorig zijn. – Oostfriesch ga bi de naat = inhalig.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
nauw , näu , nauw
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
nauw , nauw , nauwt ,   , nauw: nauwe maeze, nauwe netjies, nauwt want. Zelfst. nw. In ’t nauw zitte, in smal vaarwater; wordt ook overdr. gebruikt; waarschijnlijk dus aan de zeemanstaal ontleend.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
nauw , naauw , bijvoeglijk naamwoord , 1 nauw. Mien fest is mie te naauw. Naauw kieken = streng toezien. ‘t Stekt hom slim naauw = ‘t komt er bij hem sekuur op aan. Zai is naauw bie noad = zuinig. Zai is naauw te roaken = licht op haar teentje getrapt. Hai het hom ‘t oareg naauw nomen = hij heeft ‘t zich erg aangetrokken. Hai nimt hom ‘t nauw (Westerkwartier) = hij is nauwgezet.; 2 nauwelijks. Ik was nog mor naauw in hoes.; 3 nauwkeurig. Dat mòi nait zo naauw nemen. Snij zòcht nauw (dV) = sneeuw dringt door de kleinste opening.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nauw , naauw , zelfstandig naamwoord onzijdig , het nauw. As n kat in ‘t naauw zit, moakt e roare sprongen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
nauw , naûw , [D: genau] juist, precies, serieus; precies ’t Kumt nie zó naûw! Het komt niet zo precies!; toevallig ’t Mot naûw heure det … Het moet toevallig zo zijn dat …; letterlijk Te naûw neme Te letterlijk nemen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
nauw , naûw , penarie Gruwelek in ’t naûw zitte. Lelijk in de penarie zitten
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
nauw , nauw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , in de zegswijze nauw te wachten weze, gauw kwaad zijn, opvliegend zijn, men kan als het ware nauw of nauwelijks wachten, zich de tijd gunnen om zich te bezinnen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
nauw , naaw , bijwoord, werkwoord , precies, nauwkeurig. 1. “’t Komt nie zo naaw,” zeej Jan Heeren. “We kèèke niej òp ’n dömke”(duim, centimeter). 2. ’t Naawt eròm betekent: ’t spant erom, ’t is ’n dubbeltje op z’n kant.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
nauw , nauw , 1. eng, krap. 2. precies (’t luustert nauw = het komt er precies op aan).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
nauw , noa , nauw betrokken bij.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
nauw , nauw , naauw , 0 , Ook naauw (Veenkoloniën), in in het nauw in de problemen, in de knel Hie zat aordig in het nauw (Sle), Ze dreven hum in het nauw (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nauw , nauw , naauw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook naauw (Veenkoloniën) = 1. niet wijd, smal Het was mar een nauw gat, mar hij kwam er wel deur (Geb), De veerze was zo nauw dat het kalf bleef zitten de vaars had zo’n smal bekken (Pdh), Die mauwe leup op het ende wat nauw an, ...uut (Die), Hie is nauw in de börst kortademig (Gas), Dat pèerd is te nauw van veurend heeft een smalle borst (Sle) 2. zonder veel tussenruimte, dicht bij elkaar Der zit mor een nauw ganggie tussen die hoezen (Bal), Der was een bulte volk en het is daor zo nauw, ie kunden der niet deur komen (Ruw), De wind stiet niet goed. Ik gao wat nauwer lopen. Dan maor een maol vaker rond zèeien bij het zaaien of bij strooien van kunstmest dicht bij de vorige strook werpen (Emm) 3. niet ver, dicht Het ging er nauw bij langs (Nam), Die muur staot er wat te nauw aan te dicht bij (Eel), Dat kwam hum nauw an het gat werd gevaarlijk voor hem (Gas) 4. precies, stipt Het stek hum veul te nauw, hie schöt niks op (Anl), Ie mut niet zo nauw kieken (Hgv), IJ mussen bij het hakselsnieden aaid verrekt nauw op je vingers verdacht wezen (Sle) 5. in nauw gaon, ...staon, ...lopen de benen dicht bij elkaar hebben, gezegd van paarden Dat peerd lop nauw. Dat is een beste in de bieten en eerappels (Bco), Dat peerd stiet van vèur wat nauw op de bienen (Dwi), ook Dat pèerd is nauw op de stap, ...in de stand (Sle) 6. (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe), in nauw an nauwelijks, krap Hie is nog mar nauw an 18 jaor (Scho), Hie hef het nauw an ehad het is bijna misgegaan met hem (Hgv), Het is net goudgaon, het was nauw an (Zui), Wij komt aordig nauw an met het voor hebben nauwelijks genoeg voer (Sti), IJ moet nog even wachten, ik bin nauw an klaor bijna (Oos) *Nauw is niet wied, mar wel lastig op zien tied (Klv); Koop hef een wied gat, maar hij schit nauw kopen is gemakkelijk, maar kost wel geld (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
nauw , naauw , 1) eng, de boksepijpen waren te naauw, de broekspijpen waren te eng; 2) kieskeurig, hij isr nogal naauw aon; 3) nauwgezet zijn, kèk mar nie zò naauw; 4) nauwelijks, ‘t mag naauw lukken, het zal wel niet lukken.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
nauw , nauw , (Kampereiland, Kamperveen) nauw
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
nauw , naauw , bijvoeglijk naamwoord , spr: zie: kat.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
nauw , naauw steeke , bijvoeglijk naamwoord , spr: ’T stik nie zwoo naauw. Het komt er niet zo precies op aan.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
nauw , nauw , naauw , bijvoeglijk naamwoord , 1. niet wijd, klein van breedte, smal van in- of doorgang 2. zonder veel tussenruimte 3. in nauw an dichtbij 4. stipt, zeer zuiver, nauwkeurig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nauw , nauw , zelfstandig naamwoord , et, in in et nauw in de knel, in benauwdheid, verlegenheid
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
nauw , naaw , nauw , naaw Zw: 't Kömp zich neet zoe naawof 'néj'): het komt er niet zo erg op aan.; eng naaw; smal naaw Zw: 't Kömp zich neet zoe naaw: het komt er niet zo erg op aan. Zw: Loor neet zoe naaw: ben niet zo stipt; néj nauwkeurig (nauwkeurig kijken) néj lore (loorde, geloord) VB: Ich heb neet zoe néj geloord, de kêns geliék hebbe. néj gierig néj. (nejjer, 't nejste) VB: Zuug neet zoe néj , gëf mich oüch 'n noët.; (gierig zijn) néj zién
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
nauw , náúw , 1. eng; 2. nauwgezet, secuur; 3. kieskeurig
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
nauw , naauw , nauw.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
nauw , nèèw , nôw , nauw, precies, amper , Hèij kékt nie zu nèèw. Hij kijkt niet zo nauw.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
nauw , naaw , bijvoeglijk naamwoord , precies (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
nauw , [precies] , nej , nejjer, nejst , 1. precies, nauwkeurig 2. gierig, zuinig 3. bijna , Det kumtj zich neet zoea nej.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
nauw , nej , bijvoeglijk naamwoord , nejje , 1. krap 2. Nauw, precies: det kum(p)tj zich neet zoeë nej(je) – dat komt niet zo nauw; hae kiektj neet zoeë nej(je) – hij neemt het niet zo nauw; det loestertj nej(je) – dat moet heel precies kloppen 3. zuinig zie ook haodvast, ingemaakdj, toegenejdj, zunig nipt
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
nauw , nauw , bijvoeglijk naamwoord , nauw, precies
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
nauw , nêj , bijwoord , precies
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
nauw , naaw , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , "nauwkeurig, precies, net; nauw, eng; Dè stikt nie zó naaw - Dat komt niet zo net; Van Delft - ""'t Zit er nauw in"", zegt de kleermaker, die maar amper een kleedingstuk uit een lap stof kan maken. Hetzelfde zal ook een ander vakman zeggen, die slechts met moeite de benoodigde hoeveelheid materiaal voor een bepaald werk heeft. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 109; 13 april 1929); Bende gek zô naauw motte nie speuren. (Kubke Kladder; ps. v. Pierre van Beek; NTC; Uit ‘t klokhuis van Brabant 9; 22-02-30); Pierre van Beek: Et zit er naaw in - een lap stof is volgens de kleermaker amper groot genoeg voor het gewenste; - Hij is erg nauw in 't kruis. - Hij is zeer consciëntieus, gewetensvol. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’); Dialectenquête 1876 - naauwe schoene - nauwe schoenen; WBD III.4.4:225 'nauw' = idem, eng, ook 'smal', 'krap', 'bekremmeld'; Jan Naaijkens, Dè's Biks: naaw bijwoord - precies, nauwkeurig; A.P. de Bont: na.u, bijvoeglijk naamwoord. en bijw. naauw - nauw, nauwkeurig, juist, precies; Antw. NAUW bvw - zie wdb. - Het nauw zuken - alles scherp nagaan"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal